De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Aan Mr. I. da Costa, by het in 't lieht geven zijner ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw.’Ga naar voetnoot*'t Is waar, mijn Vriend! Gy, wien van 't zielsgezicht
De sluierdoek der Wet werd afgelicht,
En 't Christenlicht in 't helder oog mag stralen;
Gy, gy aanschouwt met juistheid, met belang,
Wat op den boord van 's warelds ondergang,
Dit koud geslacht zich zelfs niet af durft malen.
Ja, 't Ongeloof, ja de Afval, steeg ten top;
Men voedt zijn kroost voor Hel en Wareld op,
Vloekt Christus zoen, eert Heidnen logenvonden,
Betwist Zijn macht in Hemel en op Aard';
Ja, lastert wie 't geweten rein bewaart,
Wie Waarheidsleer op Waarheids stoel verkonden.
Het Godlijk woord dat Duivels siddren doet,
Werd tot een spot van 't zinloos wangebroed,
Dat toom en zeel met voeten durft vertreden,
Om 't stalen juk van willekcur en dwang
In de afgodsdienst van 't moordend zelfbelang,
't Misleide volk om hals en schoft te smeden.
Niets heilig meer, of de afgrond wierp het om:
Geen ondeugd meer die niet ten toppunt klom.
Geen Liefde meer, geen band van samenstemming!
Het schuim welde op, en overstelpt en smoort
Het geen er nog in de ijzren harten gloort!
En waar is moed, waar ijver tot betemming?
| |
[pagina 343]
| |
't Verkoeld gemoed, in laauwheid stervensbleek,
Zucht mooglijk stil. Maar neen, rechtschaapne, spreek!
Verhef uw stem, waar 's Hemels donders klateren
En onbemerkt voorbygaan over 't hoofd.
Ja schok elk hart dat zwak is, maar gelooft;
Spreek, Noach, spreek, by 't rijzen van de wateren!
Doch neen! die doop die de aard hertelen moest
Was eens. - Op nieuw door 't Ongeloof verwoest,
Moet thands het vuur van uit haar boezem breken:
't Is vuurgloed slechts die thands haar zuivren mag:
Gy nadert, ja, ô schrik-, ô jammerdag,
Die Gods genâ op 't bastaartkroost moet wreken!
Ja, Geest der Eeuw, der Helsche duisternis,
Verpest, verstik, wat Englen heilig is;
Klep wijd en zijd uw draak-, uw vleêrmuisvlerken!
Uw tyranny, uw aanhang, schokt en beeft,
En 't Rijk genaakt van Hem die eeuwig leeft,
En wiens Gezag geen Afgrond in zal perken.
ô Gy, die stil in diepen oodmoed zucht,
Maar d' overmoed dier Godbestrijdren ducht,
Verheft uw stem betoont U Godgetrouwen!
Verraadt, verzaakt, waar Belial gebiedt,
Uit laffen schroom uw God, uw Heiland, niet,
Gy zult Zijn Heil, Zijn Heiltriomf aanschouwen.
Herauten van het Godlijk zoenverbond,
Wie Zijn Genâ ter boetvermaning zond,
Omgordt uw borst met zevendubbeld wapen.
ô Dringe uw stem met meer dan donderkracht
Door 't ingewand van 't levend-dood geslacht;
Op 's afgronds rand ten doodslaap ingeslapen!
| |
[pagina 344]
| |
De boetbazuin, de vrede- en wraaktrompet.
Aan d' in Zijn naam ontsloten mond gezet!
De wraakfiool....neen, thands niet afgebeden,
(Zy stort zich uit;) maar trouw en kracht gesmeekt,
Door vrees geknakt noch twijfelmoed verweekt,
En 't marteldom voor Hem te moet' getreden!
1823.
|
|