De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Huwlijksfeest-herinnering voor mijne vrienden * * *.Ga naar voetnoot*Τὸ μυςήριον τοῦτο μέγα ἐςί. Wanneer de Almachtige, na 't onverganklijk leven,
Heel de Aarde en alles wat ze omvat
Zijn' gunstling weggeschonken had,
Wat hield Hy over om te geven?
Hoe bleef er mooglijkheid voor nog een grooter schat
Dan 't geen des Aardrijks Vorst bezat? -
U vraag ik 't, Englen, zoo verheven!
Meldt, meldt dit! - Maar ô neen,
God wist het, God-alleen.
Hy slaat op Adam vlammende oogen,
Van 't ondoorstaanlijk Alvermogen
Vervuld, en dees zinkt neêr, gevoelloos neêr op de aard,
Onwetend van zich-zelf, als nietig slijkgevaart'
Door eigen wicht bezwaard.
Hy slaapt. Zijn boezem zwelt, en opent ribbe en spieren: -
Zijn bruischend hartebloed verdeelt zich onder 't zwieren: -
De ontbroken zijde baart, en stort zijn zelfheid uit. -
Ontwaakt, herkent hy zich verdubbeld in zijn bruid!
Herkent zich, maar verschoond, met zachter glans omtogen,
Van tederer, van zachter aâm bewogen;
En, brandend in heur arm gevlogen,
Biedt hy voor 't eerst zijn dank in menglend maatgeluid.
Gods heilherauten uit den hoogen
| |
[pagina 302]
| |
Verbrecden 't ruim der hemelbogen,
Waardoor de lofgalm klinkt, en, duizendmaal herstuit,
't Gestarnt' dien feestrei leert, die Mensch en Geest omsluit!
Zie daar Gods weldaad van meer waarde
Dan 't eigendom van heel eene Aarde,
Ja, van de onwraakbare Aarde, eer pijn of ramp ontstond
En 't vloekwoord dood en wee aan 't menschlijk heil verbond!
De weldaad die alleen Gods zeegning kon volmaken,
Waarin, wat wellust heet, zich-zelve moet verzaken,
En die ons d' angel breekt van de aardsche levenssmart!
Zy, voorwerp van geen flaauw, geen rustgehengend haken,
Maar, waar de vezels-zelf van ons bestaan voor blaken! -
Mijn Vriend - thands Echtgenoot, gy kent ze, en moogt ze smaken;
Hoe dierbaar moet ze u zijn, hoe is zy 't, aan uw hart!
Vier, vier dien dag dan, die u paarde;
Ja, vier hem, als de bron van loutre zaligheên,
Met eindloos teêrder vreugd dan die u schonk aan de aarde
Ten speelpop van een woest en eindloos golvend meir.
Hy gaf u aan u-zelv', geheel u-zelven weêr. -
Dit zocht uw angstig hart, zoo dikwerf 't in u klaagde;
Dit was 't, wat uw gevoel tot zijn vervulling vraagde;
Dit geeft u 't in-genot van 't aanzijn, dit alleen!
Verdubbeld, maar tot één hersmolten, zijn we eerst één.
't Is éénheid, 't is de Gade uit onze borst genomen,
Waar in de Godheid zich, zoo verr' 't de menschheid duldt,
In Heur geheimenis aan 't zielbesef onthult,
En 't sterflijk hart doorglocit met Opperhemel-spranken.
Ja, zij die dag u steeds de heiligste van 't jaar!
Vereer hem, doch met harp noch luchte cythersnaar,
Geen, naar deze aard gestemde klanken!
Maar, (waar de harten slechts meê danken,)
Met tranen van dat Zielsgenot,
Dat zich in 't diepst gevoel verloren,
Versmeltend offert aan zijn God.
En de onbesmette Hemelchoren,
Wanneer ze een wijl hun Hallels smooren,
Verbroedert aan des stervlings lot.
| |
[pagina 303]
| |
Mijn Vriend! - doch, zegge ik, dierbre Vrinden!
Maar neen, gy zijt my één, gelijk gy 't d' Englen wierdt.
Ja, zij van u de dag van 't heilig Echtverbinden
Door meer dan vreugdgejuich, door dankbaarheid, gevierd!
Geen dartelheid van aardschgezinden,
Vermeet zich dat zy 't feest van Gods genâ versiert!
Wy die dit uur uw disch bekleeden,
(Wien de Echt geen keten is, die twee tot één verknocht,
Maar 't geen Gods almacht één, ter weêrhereening wrocht,)
Wy bieden u geen zang, maar saamgevloten beden
Uit teêr, uit Vaderlijk en Moederlijk gemoed,
Dat de aders van geen andren gloed
Dan Christenwellust bruischen doet,
En in de Huwlijkszaligheden
Den waren balsem kent by voor- en tegenspoed!
Ach! mogen vijf en twintig jaren
Ook u, moog' 't dubbcltal, moog talloos meer dan ons,
(Maar 't zij met minder zielbezwaren
In rijker tooi, op zachter dons,
In ruimer toevloed van genoegen,
Met schaarscher zuchten, lichter zwoegen!)
Omringd van bloeiend kroost, en altijd blij gezin,
Den Echtband kennen doen in nooit verbroken min!
En moogt ge dan uw hart voor 't oog van God ontblooten,
En juichen dankende uit: Die Almacht die ons schiep,
Tot Heilgenade en Hemel riep,
En samenklonk tot Echtgenooten,
Heeft in het Huwlijkssnoer een zegen opgesloten
Voor Englenwijsheid zelfs te diep!
1822.
|
|