De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Toejuiching aan mr. Izaäk da Costa.Ga naar voetnoot*Τί κωλύει σε βαπτισθῆναι; Ja, 'k heb niet vruchteloos gezongen,
Geen snaren voor den wind geroerd;
Mijn tonen zijn door 't hart gedrongen,
En door geen stormvlaag weggevoerd!
Neen, uit het diepst der ziel ontsproten,
Uit kokende aders losgeschoten,
Ontmoetten ze uwen boezemzucht,
da costa! ja, zy vloten samen,
En 't daavrend heilbevestend amen
Klonk van Gods Englen door de lucht!
Ja, de Almacht hoorde, en - 't was verhooren!
De Vorst der glorie nam het aan;
Ook u was 't heerlijk licht beschoren,
't Ontzondigd Keurvolk opgegaan!
De aldwingende Genade daalde;
De dag brak uit; de Waarheid straalde,
En drong de nevelsluiers door;
De oprechte boezem sloot zich open,
Van 's levens morgendaauw bedropen;
En 't was gejuich door 't Heemlenchoor!
Dank, Heemlen, voor die jubelklanken,
Waar in ge u met dit hart vereent,
Daar 't, weggerukt in 't zwijgend danken,
Zijn stille vreugdetranen weent!
Maar U voor alles, God en Vader!
| |
[pagina 305]
| |
Die, eenig Heil- en Levensader,
Den kleimensch niet voor de onschuld schiept;
Maar, Zondewreker en Vergever,
Den afgevallen wederstrever
Tot zoen en schuldbevrijding riept!
Ja dank, ô God uit God gevloten,
Verlosser, die met smetloos bloed
In 't vleesch, voor zondaars aangeschoten,
Den vloek der zonde hebt geboet!
Dank, dank zij U, ô Schuldverzoener,
Vrijwillig Slachtlam en Voldoener
Voor 't wederhoorig Adams zaad!
Ook dezen mocht dat bloed besproeien,
Ook hem, de dank een hart doorgloeien
Waarin 't gevoel dier Weldaad slaat.
Ja dank, ô Geest van Heil en Waarheid
(Gy Godlijk Licht door Licht uit Licht!)
Die harten heiligt door Uw klaarheid,
En voor wiens kracht het duister zwicht!
Gy schiet U uit naar welbehagen
Naar 't voor den oorsprong aller dagen
In eens gezegeld raadsbesluit,
Door aard- noch hemelkeurelingen
Met schemeroogen in te dringen,
Maar 't geen noch Hel noch Wareld stuit.
Ja, dank, Almachtig, Eindloos Wezen,
Ondenk-, onnoembaar voor dit stof,
Maar door gevoel in 't hart te lezen,
't Geen de aanblik van Uw volheid trof!
Doe, Godheid, doe mijne ingewanden
Van louter dankbaarheid ontbranden,
Verteeren tot gelouterde asch!
En doe in 't wolken van mijn galmen
Mijn vlotte ziel de lucht doorwalmen,
En menglen waar heur oorsprong was!
| |
[pagina 306]
| |
Dit wenschte ik; ja, by d' eersten zegen,
Die u mijn adem stortte op 't hoofd!
Die beê, tot de Almacht opgestegen,
Had God me in 't hopend hart beloofd;
Wanneer Hy me, overhoopt met plagen,
Maar lijdzaam, in Zijn gunst, gedragen,
In 't Knaapjen vol van Oostergloed
Den Zoon uit David deed herkennen,
Die Davids zangspoor op moest rennen,
En Heidnen afgoôn schudden doet!
Rijs, Zanger, van zoo eedle gaven
Vervuld, met zoo veel schats verrijkt!
Vaar voort die Dichtbaan op te draven
Waar Sions palm en ceder prijkt.
Kom! - Davids Zoon en Heer gezongen,
Met vlammend hart en Pinkstertongen!
Den Held, die Dood en Hel vertrad!
Den Vorst van Hemel en van Aarde,
Die 't schaapjen tot den stal vergaârde
Waar Hy Zijn kinderwiegjen had!
Kom! aan Zijn voetbank neêrgebogen!
In 't stof geknield, en aangebeên!
Zijn Geest daalde op u uit den hoogen;
Voor u heeft Hy aan 't Kruis geleên.
Voor u volstreed Hy, droeg Hy wonden:
Voor u in 's kerkers nacht gebonden,
Verrees Hy uit het schokkend graf!
Voor u ontsloten Hem de wolken,
En (siddert, afgevallen Volken!)
Omklemt Zijn hand den Wareldstaf.
Haast zien wy Hem op de Aard herschijnen,
Mijn Vriend! mijn Kweekling! Ja Hy naakt.
De Hemel scheurt zijn wolkgordijnen,
En 't sluimerend geslacht ontwaakt!
Mijn Vriend, mijn Kweekling, welk een zegen!
| |
[pagina 307]
| |
Dan vliegen wy Hem juichend tegen,
En smelten in ons welkomlied,
In 't overstelpt gevoel verloren,
En tot eene eeuwigheid herboren
Waar 't oog geen tranen meer vergiet!
Wat uitzicht, welk een zielsverrukken,
Mijn Vriend! mijn Kweekling! - Ja mijn Zoon! -
Gy wien ik thands aan 't hart mag drukken,
Gewonnen voor de Hemelkroon! -
Weg lauwren, weg gy aardsche palmen!
Wy stroomen uit in Jubelpsalmen
Van dank, geloof, en liefde, en hoop!
Ja 'k heb in u een Zoon hervonden,
Wy zijn in Jezus bloed verbonden,
ô Zijn wy 't ook in Jezus doop! -
En gy, Da Costaas dierbre Gade!
Gy, van zijn ademtocht bezield,
Die, deelster in zijn heilgenade,
Met hem voor Jezus voeten knielt;
Ja met één zielsgevoel van Vader
Omvangt mijn hart u beî te gader,
En, zegende 't uw huwlijksspond',
Doorlees dat hart! het kan niet meerder;
Nooit ademde er op aarde teerder,
Maar hijgende onmacht sluit den mond. -
Koomt echter, tedere Echtelingen,
Koomt beiden aan dees Vaderborst!
De tranen die mijn oog ontspringen
Zijn offers aan den Vredevorst.
Zijn offers? Ja, en zielsgebeden,
Die volgekropte borst ontgleden,
En Hy, Hy neemt ze voor u aan!
Uw Echt in Zijnen naam gesloten,
Pronk' haast met groene Olijvenloten
Om met u voor Zijn throon te staan
1822.
|
|