De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Huwlijksjubelfeest.Ga naar voetnoot*Zie daar dan dertienhonderd weken,
Mijn Dierbare, aan elkanders zij'
Doorleefd, daar om ons heen tienduizenden bezweken
In 't alverwoestend eb- en vloed- en stormgetij'!
Zie 's levens bloei in 't graf gevaren;
En 't zelfbetrouwen op die kracht
Die 't leven als zich eigen acht,
Gevallen voor de zeis der jaren;
Maar over ons hield de Almacht wacht.
Wat jammren zwierden om ons henen!
Wat buien stortten ons op 't hoofd!
Maar, steeds van Gods genâ omschenen,
Was nooit by ons de dank verdoofd.
Wat doolden we over land en zeën
In armoê zonder steun of raad;
Maar altijd met een blij gelaat,
Gerust, by d' aanblik aller weën,
In 't hart dat voor elkander slaat!
Ja, nimmer bleekten onze wangen
Van kommer om het nakend lot;
En wat ons harte mocht verlangen
Bevalen wy d' algoeden God.
En Hy! hy heeft ons niet bedrogen,
Hy zegende onzen zuivren gloed;
| |
[pagina 294]
| |
Hy die ook 't pluimloos kieken voedt,
Zag op ons neêr met weldoende oogen,
En heeft ons voor 't gebrek behoed!
Ja, 't grijnsde ons soms met felle tanden
Afgrijslijk in het aangezicht:
Ja, Wanhoop klopte aan deur en wanden,
Maar vond de kalme harten dicht.
Die harten mochten vast gelooven,
By 't saamgemengeld hulpgebed
Tot Hem die 't onheil palen zet;
Des Hemels troostboô steeg van boven,
En, dankend zagen we ons gered.
Mijn dierbre, wat zijn aardsche vlagen? -
Zy deinzen op het machtwoord af.
Wat zou den Christen ooit vertsagen,
Die God' zijn lot in handen gaf? -
Gewis, Zijn trouw blijft onverbroken;
Zy overtreft al 's warelds schat;
En, als deze aard haar kring ontspat,
Heur bergen van verwoesting rooken;
Houdt deze trouw onwrikbaar stad.
Trouwloozen, monsters, zielstyrannen,
Met heel den Afgrond in verbond,
Zijn duizendhoofdig aangespannen,
Maar nooit ging onze hoop te grond.
Wy boetten goud, gemak, en goederen,
By 's vloekverwantschaps poging in;
Maar niets van 't heil der huwlijksmin;
Maar nooit de zielsrust der gemoederen;
Maar nooit het eerlijk broodgewin! -
Ach, roep hier geen herinneringen
Te rug, waar echter 't hart by splijt.
| |
[pagina 295]
| |
Neen, laat ons heden jubelzingen!
't Is juichens- ja, 't is dankenstijd.
Ach! 't dierbaar Kroost, waarom wy treuren,
Juicht, dankt, by onze vreugd, omhoog. -
Hef met my 't zich bewolkend oog!
Wy zagen 't ons van 't harte scheuren
Tot burgers van den Hemelboog.
Geliefde, ja, ook dit is zegen:
Een deel van ons (wat zielentroost!)
Is reeds ten Hemel opgestegen!
Door God geëigend is ons Kroost.
Wy volgen, ja! Die onderpanden
Zijn minnende Oudren niet ontvreemd,
Maar opgekweekt in zaalger beemd.
Haast reiken ze ons de lieve handen,
Als Jezus ons dit stof ontneemt.
Ach, laten we in dien zegen roemen!
Ons Kroost was onzen Heiland dier.
ô God! wie zal zich waardig noemen
Dat hy Uw hemel dus versier'!
Gy, Gy verwaardigde onze sponde
Te spreiden met een eeuwig groen,
Met telgen voor Uw Hofplantsoen. -
Bloed, bloed vrij, ongeneesbre wonde,
Maar vloei in dank voor Jezus zoen!
Melieve, ja, wy mogen weenen,
Maar laten we onze tederheid
Op 't lief, op 't dierbaar hoofd vereenen,
Dat met, dat om, dat naast ons schreit!
ô Stort uw zegen, Onze Vader,
Gy, Jezus Vader, op hem uit!
Op dees, dees eene huwlijksspruit!
Dat hy ons beider asch vergader',
En dankbaar in de lijkbus sluit'! -
| |
[pagina 296]
| |
Mijn Dierbare, ach! uwe oogen druppelen?
Wat zinge ik! ach wat vange ik aan?
Mijn feesttoon moest van vreugde huppelen,
En moet hy u op tranen staan!
Doch ja, dit dierbaar tranenmengelen
Is zoeter dan de vreugdepraal:
Ja tranen zijn des Christens taal,
En 't jubelchoor der heilige Engelen
Ontfangt die in hun wierookschaal.
Doch oopnen we ons, geliefde Gade,
Aan d' invloed van dat vreugdgenot,
Dat uit de volheid van Genade
Voor ons ook nederstroomt van God. -
Of konden we in de bangste tijden
Geklonken aan elkanders hart,
Hoe fel aan alle kant benard,
Ooit stervling in 't heelal benijden?
Hun blijdschap stellen voor die smart?
Neen, wat ook de aard ten toon mocht spreiden,
Wat ze ooit verlokkendst bieden mocht,
Het heil, besloten in ons beiden,
Werd voor geen warelden gekocht.
Ja, dankten wy niet duizendwerven,
Voor 't onzen wensch vervullend lot,
d' In weldaân onuitputbren God;
En was, in overvloed en derven,
Dit niet ons eenig heilgenot?
Ja, Dierbre, 'k durf het vrij betuigen,
Nog blaakt my 't zelfde zielsgevoel;
Mijn schedel moog ten grave buigen;
In 't harte wordt die vlam niet koel.
| |
[pagina 297]
| |
Ja, 't is om geene aanminnigheden,
Om geen begaafdheên van 't verstand,
Geen lieven mond of poezle hand,
Dat ge in dit hart wordt aangebeden
Dat van geen aardsche vonken brandt.
Neen Dierbre, van geen aardsche vonken,
Geen ooit vergankelijken sprank! -
God-zelf heeft u mijn' arm geschonken;
Mijn liefdevlam is hemeldank.
Ach! grooter had Hy niets te geven,
Niets dat, zoo groot een Gever waard,
Mijn hart bevredigd had op de aard;
Die gaaf was eindloos meer dan 't leven,
Met al waar 't menschlijk oog op staart.
Dit overtrof de hoogste beden,
Die ooit ontstroomden aan mijn borst,
Wanneer zy grooter zaligheden
Dan 's warelds grootheid smeeken dorst.
Vermetel hief ik 't hoofd naar boven,
En vroeg, 't geen licht nooit stervling bad;
Wat mooglijk de aarde nooit bezat.
Maar, God, mijn bidden was gelooven,
En Gy, gy schonkt my dezen schat!
Geliefde, ja, Gods hoogste zegen
(Ik ondervond het, dank zij Hem!)
Was aan uw zuivre borst gelegen,
Die ik in zielsverrukking klem.
Mijn God! hier voel ik 't hart bezwijken!
Behoed het gene Uw goedheid gaf,
En alles, alles sta ik af -
Deel Gade en kind Uw liefdeblijken,
En dankbaar zinke ik neêr in 't graf.
| |
[pagina 298]
| |
Onschatbre, volg, ô volg mijn zangen!
Al zweeft dien zang geen feestgalm door,
Ons brandend hart by gloênde wangen,
En God en Hemel, geeft gehoor.
Ons Echtvereen, door God gesloten,
Door 't heiligst liefdekoord gesnoerd,
Ontheiligde geen laffe boert;
Geen dartle dans van speelgenooten
Heeft ons naar 't huwlijksdons gevoerd.
Geen wangeruisch van vreugdemalen
Stoorde ooit ons huislijk rustgenot!
Wat zou 't gejoel der Bachanalen
Waar 't hart zich oopnen mag aan God!
Neen de Echtzaal was ons 't Godlijk Eden,
Waar de Echt geen zielen samenboeit,
Maar smeltende in elkander gloeit;
En overdaauwd met zaligheden,
Van d' ongeschapen Geest doorvloeid.
Duld, Hemel, die, eer plichtverzaking
Zijn leven overdolf met smart,
Tot 's menschen hoogste heilvolmaking
Den Man zijne Egâ namt van 't hart; -
Die in hun beider zielsverknochten,
By 't zeegnen van den moederschoot,
Den heiligste aller plichten sloot,
En 't opperste Uwer handgewrochten
Veredelde tot Echtgenoot!
Duld, Godheid, dat ons kloppend harte
Zich uitstorte in dit vreugdgetij'
Wie voelt verdrukking, nood, of smarte,
Met de Englenschutswacht aan zijn zij'?
ô Almacht, leer, ja leer ons danken
| |
[pagina 299]
| |
Met vuriger, met voller gloed!
Ontvlam, vervluchtig ons 't gemoed,
En vliegen we op in Hemelklanken
Tot voor uw throonzaal, Bron van goed!
1822.
|
|