De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne egade, in hare langdurige en eindelijk te loor gestelde zwangerheid.Ga naar voetnoot*'k Heb dan niet vergeefs gebeden,
Als ik op mijn Egaâs borst
En omstrengeld van haar leden,
In 't gevoel dier zaligheden
Tot u opzag, Levensvorst!
'k Hief dan in de Huwlijksweelde
't Hart niet vruchtloos tot mijn God,
En het uitzicht dat ons streelde
(Gy die mijn vervoering deelde!)
| |
[pagina 290]
| |
Was waarachtig zielsgenot -
Dierbre, de Engel van het leven
Daalde neêr op ons gebed.
Ja, ons hart tot God geheven,
Heeft Zijn adem voelen zweven
Over 't eens weêr vruchtbaar bed.
Dankend smolten we en verzonken
In de zwijmeling der lust;
En ontwaakten, hemeldronken
Gloeiende van liefdevonken
Die geen zielsverzading bluscht. -
Ja, dus sprak ik, lieve Gade;
Juichte, dartelde in die vreugd!
En die volheid van genade
Waar mijn kloppend hart in baadde,
Schiep my om tot nieuwe jeugd. -
Ja, gy mocht dat pand gevoelen,
Voelde 't onder 't hijgend hart
Met zijn teêre leedtjens woelen,
Van uw hartebloed doorspoelen,
Met de zoetste boezemsmart. -
Neen, wy waren niet bedrogen!
Ja, het lieve vruchtjen leeft!
Houden wy gevestigde oogen
Op het weldoend Alvermogen
Dat het zaadtjen wording geeft! -
Ja, de tijd is lang verschenen
Dien Natuur een vrucht bepaalt;
Maar de hoop is niet verdwenen,
Dat Hy uitkomst wil verleenen
Waar Natuur in 't uitzicht faalt. -
Lieve Weêrhelft! laat ons hopen;
Hem mistrouw' geen ongeloof!
't Bloed voor ons van 't Kruis gedropen
Zet Zijn hemel voor ons open;
Hy is voor geen bede doof. -
Redden kan Hy, en behouen,
Waar het oog geen redding ziet.
Laten wy met vol vertrouwen
| |
[pagina 291]
| |
Op Zijn macht en liefde bouwen,
En Zijn wijze wil geschied'! -
Ja, geen toezicht op Zijn zegen
Stelt Zijn goedheid ooit te loor;
Maar Zijn wijsheid kent de wegen,
Druischen wy niet moedloos tegen!
Loopen wy Zijn raad niet voor! -
Laat ons bidden, smeeken, toeven:
Hy kent middel, wijs, en uur.
Zijn wy lijdzaam in 't bedroeven,
Onverwrikbaar in 't beproeven:
Aan Zijn oogwenk hangt Natuur. -
't Is in 't Lotboek aangeschreven
Of dit pandtjen onzer min
Op deze aard voor ons moet leven?
En die 't aanzijn heeft gegeven,
Voert het zijn bestemming in.
Moog het meê dit licht genieten;
ô Hoe zalig wierd ons de aard!
Maar, schoon hoop en wensch vervlieten,
't Zal den Heiland niet ontschieten,
Die de zijnen wel bewaart! -
Mooglijk treedt het tijdstip nader,
Dat uw zwangren schoot ontbind'
En my 't hart verblij' als Vader; -
Mooglijk, als Hy de oogst vergader',
Wacht ons 't voorgetreden Kind.
't Zal, met lachjens op de wangen,
By ons zalig zevental
Meê op de Englenwiekjens hangen,
En zijne Oudren daar ontfangen
Waar geen druk meer wezen zal:
't Lonke ons hier dan toe op de aarde,
Of beware ons d' eersten lach
In des hemels palmengaarde;
Zalig, zalig, ô mijn Waarde,
Die het daar omhelzen mag! -
Onderwerping, ja mijn Gade!
Onderwerping aan Gods wil!
| |
[pagina 292]
| |
Altijd is die wil, genade;
Koom haar invloed ons te stade!
Zwijgen we, in aanbidding, stil! -
Laat u 't matte lijf dan prangen,
Dierbre Weêrhelft, hou gy moed!
Droog de tranen van uw wangen!
Eens den hartewensch ontfangen
Maakt geleden kommer zoet. -
't Schokt u leden en gewrichten? -
Ja, mijn boezem voelt uw pijn;
't Zijn mijn hart de wreedste schichten.
Zoo mijn leed haar kon verlichten,
Ach, gy zoudt genezen zijn. -
Voelt ge u 't hart en d' adem klemmen
Van het telkens zwaarder pak?
In wat vreugde zal het zwemmen,
Welk een danktoon zal het stemmen,
Na doorworsteld ongemak! -
Immers ja, de maat van 't lijden
Is ons door die hand bepaald
Die de teugels ment der tijden;
En wat is hem 't aardsche strijden
Die met Jezus zegenpraalt?
Ach hoe vluchtig zijn de dagen!
ô Hoe spoedt Zijn toekomst aan!
Lieve, smooren wy ons klagen,
Haast voleinden alle plagen,
En Hy droogt de laatste traanGa naar voetnoot*
|