De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne egade, by de uitgave van haren afzonderlijken bondel ‘Poëzy.’Ga naar voetnoot*In de luwte van mijn bladeren,
Aan mijn stevig hout geleend,
En in dauw en storm en regen
Onafscheidelijk vereend,
Groeidet ge, edel Cedertwijgjen,
Gants aanspraakloos aan mijn zij',
En uw eerste loofontschieten
Was een bloot sieraad voor my.
| |
[pagina 256]
| |
Om mijn zwaren stam gekronkeld,
Werd me uw boezem tot een kroon;
En mijn dorheid dorst braveeren
Op het u verschuldigd schoon.
Thands, op eigen voet geworteld,
Hieft gy 't groenend hoofd om hoog,
En met onmiskenbren luister
Blinkt en schittert ge in het oog.
Ja, mijn bladkruin is gevallen;
De uwe heeft zich uitgebreid,
En verlustigt hart en oogen
Door de lommer die zy spreidt.
Wees dan nu de roem der dalen,
Waar het uchtendchoor in hupt,
Met Auroraas morgentranen
Van den hemel overdrupt!
Moog de Zangvorstin der wouden,
Louter stem in vederdosch,
In uw top haar zetel vesten,
Als zy ooren schept aan 't bosch!
't Leeuwrikj', uit den slaap geschoten,
By het rijzend morgenlied
Zich uw loof ten tempel kiezen
Als zy 't licht haar hulde biedt!
Moog het vinkjen kwinkeleeren
In de schuilplaats die gy 't geeft:
En het duifjen lieflijk kirren
Daar het door uw takjens streeft!
't Tjilpend moschjen zich vermeiden
Onder 't welfsel van uw blad;
En geen Progne zich vernieuwen
Dat zy Itys nooit vergat!
Smaak de Wandlaar in uw schaduw
Rust by fellen middagbrand,
En vloei' zegen van zijn lippen
Voor het tentdak dat gy spant!
Moog hy 't uur gezegend heeten
Dat uw twijgjen schonk aan de aard;
En de hand die 't wordend telgjen
| |
[pagina 257]
| |
Heeft gekoesterd, heeft bewaard!
De oude tronk zal in 't versterven,
Door niets levends meer bezocht,
Zich in 't denkbeeld nog verjongen
Dat hy u beschutten mocht.
Of, zoo nog een droeve tortel
Op zijn schors haar lot betreurt
Eer hem vorst of onweêrwoeden
Van zijn droogen wortel scheurt;
Mengt haar weetoon zich aan 't ruischen
Als het West uw bladers groet,
Ook die kreet van dood en jammer
Valt hem by uw glorie zoet. -
Groei dan, bloei dan! schroom geen buien!
Ducht geen onweêr! hef u op
Boven eik en breede linden,
En abeel- en cedertop!
Schroom niet (gaat hy u ontvallen
Die u eer zijn steunsel bood,)
Naar den hemel op te streven
Als zijn grond- en echtgenoot.
Hooger, hooger moet gy rijzen!
Hooger dan een arend zweeft!
Boven roem en eerbewijzen
Die deze eeuw te schenken heeft!
Hooger dan mijn krachten strekten;
Dan mijn uitzicht reiken kon,
Toen my de Engel op kwam wekken
Waar mijn morgen meê begon! -
Dierbre zalfster van mijn weën,
Die mijn lot en leven deelt,
Nooit bezweken onder 't strijden
Waar de plicht den moed beveelt;
Neen, by geene onzaalge wareld,
Door geen daverende lof,
Schat men Dichtkunst op haar waarde:
Ze is geen burger van dit stof.
Met den voet deze aard vertreden,
Met het hoofd in de Englenrij,
| |
[pagina 258]
| |
Heel de ziel aan 't stof te ontrukken!
Dit-alleen is Poëzy.
Gy, uw hart, kan dit gevoelen,
(Zy is 't die uw borst ontgloeit:)
God, en hem-alleen, bedoelen,
Is de bron waar uit Zy vloeit.
1820.
|
|