De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[Voorafspraak der ‘Zedelijke Gispingen’.]Ga naar voetnoot*De Zwaan-alleen zingt in haar ouderdom
Met zoete stem, in 's levens bloeitijd stom,
En groet de Dood in 't naadren, door gezangen
Waar 't keurig oor met wellust in blijft hangen,
En 't hart zich laaft, of loutre hemelval
Uit wolken droop by Englen-juichgeschal,
Om 's aardrijks schoot met vruchtbaarheid te zwangeren.
| |
[pagina 254]
| |
Doch anders is het noodlot onzer Zangeren,
Wien 't heilig vuur, by 't uur van hun geboort'
In 't hart gestort, door borst en aders gloort,
Maar Grijsheid schuwt die met bevrozen handen
De sneeuwvlok strooit en trilt door de ingewanden,
Aan 's levens bron haar vrijen loop verbiedt,
En 't bloed verstijft dat door zijn sluizen schiet;
Vergetelvol, van elken wind bewogen,
Met krommen hals in 't juk der zorg gebogen;
Maar van omhoog met wijsheid toegerust,
Die teugels geeft aan de onbedachte lust.
Met haar verdwijnt de forsche kracht der leden,
De gordelriem der drie Bevalligheden,
En de orgelstem die door de boezems drong
Waar echte kunst den Nijd te bersten zong.
Natuur gaf bloem of graan of muskadellen,
Den Winter niet, wanneer zijn banden knellen;
Maar eigen vrucht, en tevens eigen last,
Werd elk getij' weldadig toegepast.
Wat vergt men dan van 't Najaar, jeugdig groenen;
Van strenge vorst, der Lente bloemfestoenen;
Van stormwind die door ijs en hagel giert,
Dat frissche druif de naakte wijngaard siert? -
De Krijgsman mag, na roemrijk zegepralen,
Met wond by wond zijn Heldeneer betalen,
En toont zijn kroost by 't huislijk haardsteêvuur,
Het cdel blijk van elke borstkwetsuur;
Maar zou hy 't zwaard, zoo vaak met bloed betogen,
Met zwakke vuist op nieuw verheffen mogen? -
Men eische 't niet. De Grijsheid heeft haar recht,
En stille rust is aan haar lot gehecht. -
Wat wil men dan, by dees mijn graauwe hairen
Den blos der jeugd; wat, welgestelde snaren
Waar 't ruischend oor, de vaste handgreep, faalt;
En vergt mijn sneeuw, wat Lente slechts bestraalt! -
Neen, mocht ik eens in 't choor der Dichtren blinken,
Laat thands die glans in d' avondnevel zinken,
En trek haar niet, verschoten van heur kracht,
De schaduw uit, waarin zy thands vernacht.
| |
[pagina 255]
| |
Beschaam die eens aan 't hoofd der rei mocht treden,
Door 't wringen niet van zijne ontwrichte leden;
Noch drijf het ros, by groeiende aderspat,
Ten wedloop aan, langs 't ruwst en hobbligst pad.
Gy, wien de Jeugd met onverslenste krachten,
Het hart verheft om naar den Roem te trachten,
Volhardt, vaart voort, en geeft uw' boezems lucht,
En stijgt om hoog in kleppende Arendsvlucht!
Mijn ouderdom, op kruk en staf gebogen,
Zal in zijn kluis op God en waarheid oogen,
En zoekt by 't graf, reeds gapende aan mijn voet,
Geen roem, maar troost, en kalmte van gemoed.
‘Quaero enim, non quibus rebus intendam animum, sed quibus relaxem et remittam.’ [1820.]
|
|