De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
De dichter. Aan mr Izaäk Da Costa.Ga naar voetnoot*אבּ דעשי הנה Niet anders dan het bruischend bloed
En de ingeschapen boezemgloed
Den bliksemdrig van 't hoofd der Goden
(Die boven 't weemlend pluimgediert'
Het hooger luchtazuur doorzwiert),
Aan 't ouderlijke nest ontvloden,
Door de onbeproefde hemelbaan
De taaie wieken uit doet slaan
Om 't hart op verschen prooi te nooden:
Die, daar hy in 't verheven zwerk
De nog geen vlucht gewende vlerk
Aan storm en wervelwind durft wagen,
Nog zelf onzeker van zijn kracht,
Op 't roeien van zijn forsche schacht
Door lucht en etherstroom gedragen,
Zich op den daauw des hemels wiegt,
De zon in 't brandend aanschijn vliegt,
En neêrschouwt op de dondervlagen!
Die, daar hy uit de wolken schiet,
In alles aas en jachtroof ziet,
Waar stroom, of gras, of nevels ruischen:
Het zij hy 't weidend lam in 't veld
Met d' uitgestrekten klaauw beknelt,
En blatend door de lucht leert kruissen;
| |
[pagina 249]
| |
Of 't kermend zeekalf uit zijn kolk
In 't midden van de hemelwolk
Zijn watergolpen uit doet bruischen:
Het zij hy 't ijdel nevelruim
Doorstuift met gier- of reigerpluim
Met druipend bloed en goor gemengeld;
Of, hongrend naar een stouter roof,
Het sijflend broed der steenrotskloof
(Met goud en hyacinth besprengeld)
In 't wriemlend drakennest bestookt,
Daar 't zwadder van zijn veder rookt,
Om bek en kromme nagels strengelt!
Niet anders stijgt voor 't oog der aard
De fiere Dichter hemelwaart,
By 't eens ontvonklend boezemgloeien;
Terwijl hy 't onverdraaid gezicht
Op 't stroomend vuur der Waarheid richt,
Waar schoon en deugd in samenvloeien, -
Op starren wandelt met den voet,
En schroomloos, aan geen zonnegloed
Zijn stoute slagpen vreest te schroeien.
Daar zweeft hy dan door 't Heiligdom
Der smettelooze Geesten om,
In zielsvergoding opgetogen:
Daar ziet hy uit zijn hooger sfeer
Op 't lagerdrijvende aardrijk neêr,
Met door geen mist bezwijmelde oogen.
Daar zwelt hy van eene andre zucht
In Engelreine hemellucht
Met Englen-adem ingezogen.
Dan giet, dan stort zijn gouden Luit
Verheven Godentonen uit,
Door 't aardrijk naauwlijks op te vangen;
| |
[pagina 250]
| |
Waarby 't zich-zelf verliezend hart
Versmeltende in volzoete smart
Zich tot één vloeibren stroom voelt prangen:
Eén opwaart steigrende offerstroom,
Die wolkend om den gordelzoom
Van 't ongenaakbre licht blijft hangen!
Mijn Kweekling, op dien arendsvlerk
Doorkliefdet gy 't verwonderd zwerk
En laafdet de aard met eigen galmen.
Vaar voort! geen dampkring boeie u thands,
Doorstreef den blaauw-saffieren trans,
En ding naar meer dan aardsche palmen!
Mijn ziel, die me op de lippen zweeft,
Zal wen dit leven my begeeft,
Uw schedel als een damp omwalmen.
Omwalmen? - Ja; en dat zy 't mocht,
Zy zweefde u met den ademtocht
Door borst en kloppende aderbuizen;
En, vloog ze u eens in 't Kunstperk voor,
Thands leidde ze u langs 't heemlenspoor
Waar de ongeschapen vlammen zuizen,
En blies van uit dien Liefdegloed
Een vonk in 't u doorgolvend bloed,
Om 't levend woord ter eer' te bruizen.
Gewis, hoe 't om ons henen stormt,
Gy zijt tot eedler lot gevormd,
Voor grooter dan deze eeuw geboren.
Uw ziel verfoeit bekrompen Waan:
Uw oog staart Waarheid moedig aan,
En voelt haar in uw boezem gloren.
Gy, spruit van Jacob, Judaas zaad,
Ik lees in 't hart dat in u slaat;
Gy zult - gy zult zijne inspraak hooren.
| |
[pagina 251]
| |
Da costa, ja, een woedende eeuw
Vervull' heel de aard met Helsch geschreeuw,
Wy zien 't verlossend tijdstip naderen.
Hy komt, de Vorst dien Isrel wacht,
Hy, eens voor onze schuld geslacht,
De hoop en Lofzang onzer vaderen!
Hy komt, omstuwd met wraakgeschal,
Den afval dempen van 't heelal,
De zijnen tot Zijn Rijk vergaderen.
Mijn Kweekling! wees me een levend beeld!
Wees door mijn Vaderzucht herteeld,
Wat ik....waar ik naar trachtte en streefde.
Wees Dichter, maar u-zelv' alleen!
Veracht den wierook van 't gemeen,
En wie zich d' ijdlen hoop verkleefde!
Wees vrij, in daad, gevoel, en toon!
Wees braaf, en....Christen! en mijn Zoon,
Zoo was 't niet vruchtloos dat ik leefde.
1820.
|
|