De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Aan den heer H.H. Klyn.Ga naar voetnoot*Gy, wien ik, welke Theoristen
Gy mooglijk voorstaat in de twisten
Wier invloed heel Euroop verwart,
In daad en wandel ken als Christen,
Oprecht en ongesnukt van hart: -
Wien een der vreeselijkste slagen,
Als my, het dierbaarst heeft ontdragen
Wat de aard, wat God, den stervling gaf,
Wanneer we elkaâr versmelten zagen
Op 't voor ons oog onsluitbaar graf: -
Gy, die in Pindus lauwerdalen
(Hoe duizenden in 't wilde dwalen)
My volgt met onbezweken tred,
En wien de rei der Zangchoralen
De priesterkrans op 't voorhoofd zet: -
Mijn vriend! want 'k heb u vriend bevonden,
By 't knellen van benaaude stonden,
Waar toevlucht tot een vriend vertroost;
By 't bloeden tot ons beider wonden;
By 't treuren om geliefkoosd kroost.
Mijn vriend! het waar mijn hart weêrstreven,
In 't kneistrend overschot van leven
Dat nog mijn matte borst doorwoelt,
Geen onmiskenbren blijk te geven
Van 't geen dat hart voor u gevoelt.
| |
[pagina 234]
| |
Mijn zwakheid mist verheven klanken
(Vergeef het d' uitgeputten kranken)
Ter streeling van uw keurig oor;
Maar 't hart bleef over om te danken,
En 't hart vindt steeds by 't hart gehoor.
Ontfang' dan 't uwe schrale tonen
Maar (mocht dit ooit een gift verschoonen!)
Uit diepte van de ziel geweld;
Hy vlamt niet meer op zegekroonen
Wiens hoofd naar d' open aardkuil helt.
Het mijne boog zich lang voor over,
Terwijl 't zijn eens verkregen lover
Al kucchend afschudde in den wind,
Ten prooi aan d' algemeenen roover
Die al wat wording had, verslindt.
1820.
|
|