De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Aan mijne kinderen.Ga naar voetnoot*Weet, gevoelt gy 't, lieve kindren, 't zij u 't hart tot weldoen dringt,
't Zij het u verlokt tot boosheid, dat Gods hemel u omringt?
Voelt gy 't, dat Gods heilige Englen, met een oog vol tederheid
Altijd om uw schreden wappren, waar uw voetstap u geleidt? -
Weet gy 't, daar zy om u zweven, hoe hun hart voor u gevoelt,
U voornitvliegt in gevaren, altijd op uw welzijn doelt? -
Die uw onders nooit bedroefdet, nooit verwektet tot verwijt,
Zoudt gy die bedroeven kunnen, dien gy even dierbaar zijt? -
Ja, eens vaders trouwste zorgen, ja, een moeders smeltend hart
Zijn zoo vurig niet, zoo teder, voor uw welzijn, voor uw smart. -
Immers zoudt gy, voor mijne oogen, nooit een plicht te buiten gaan,
Of den blik diens vaders trotschen, wien uw hart niet af zou staan;
Immers, d' opslag van een moeder, die u afmaande, ook ontzien,
En geen onbescheid volvoeren dat haar oog u zou verbiên.
Maar, waar vaderoogen slapen, buiten 't moederlijk gezicht,
Zijn zy aan uw zij' aanwezig, 't oog tot in uw hart gericht. -
Ware een trek niet te onderdrukken, die udrong van 't rechte pad;
Schaamte zou u weêr doen keeren, zoo ik u voor oogen trad:
En, waar duizend oogen staren op gedachten en gedrag,
Zou zich daar uw hart niet schamen dat het heel een hemel zag?
Boosheid zoekt het oog te ontschuilen; zy verdraagt het daglicht niet;
Doch waar zijn de diepe holen, die de hemel niet doorziet? -
Zoudt gy Hen (die u geleiden, vrede storten in uw hart,
Om u heen een hemel scheppen,) van u drijven door die smart?
Zoudt ge op 't woeste pad van 't leven, voor den moedwil van een lust,
Wees, en eenzaam, willen zwerven, zonder zekerheid van rust?
Zoudt ge uw troost aan de aard verblijven, op het kommerlijke pad
Dat geen wareld kan verzachten, wareld, die slechts leed bevat? -
| |
[pagina 188]
| |
Kalm, blijmoedig zielsgenoegen ademt, waar de hemel throont:
Walging, onrust, boezemfoltren, waar de wareldvreugde woont.
Neen, ô neen, mijn dierbre spruiten, buiten de Englenschuts van God,
Is er niets dan beestlijk zwelgen; geen verzading of genot.
Volgt, waar zy u 't voetspoor oopnen, vol vertrouwen, moed, en kracht,
En laat schrik noch dood u stuiten! veilig zijt gy in hun wacht.
ô! Zy zullen niet begeven, die zijn Heiland niet verstiet;
Leert alleen die Ongoôn haten, wie de dwaasheid hulde biedt;
Leert aan hem uw lot bevelen, die der dingen teugel houdt;
Offert (eischt Hy 't) goed en leven; en - veracht een eerloos goud!
God, als God, alleen beminnen; 't menschdom en zich-zelv', om Hem,
Stompt de troetelkracht des zintuigs, smoort verlokkings tooverstem!
God-alleen zij uw bedoelen (Hem behoort gy, dierbaar Kroost!)
En gy zult u zalig voelen, en, in vreugd en leed getroost.
1818.
|
|