De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijn wederhelft op haar verjaardag. (By mijne opkomst uit eene ziekte.)Ga naar voetnoot*'k Zie dan langs uw bleeke wangen
Nog de pareldroppen hangen,
Lieve Weêrhelft van mijn hart!
'k Zie u nog den boezem prangen
Van een heimelijke smart!
In uw armen weêrgegeven,
Voel ik u de borst nog beven
Als van twijfel aangedaan,
Of ik in vernieuwend leven
Van de dood ben opgestaan?
| |
[pagina 189]
| |
Ja, mijns levens welbehagen,
Ja, gewis, gy moogt het vragen,
Of dit waarheid is dan schijn:
Wat toch zouden broze dagen
Meer dan droomverschijnsels zijn!
Ja, 'k gevoel het, dit herrijzen
(Laat u 't denkbeeld niet doen ijzen)
Is slechts vluchtig, ras voorby;
Nog één voetstap van den grijzen,
En hy scheurt zich van uw zij'!
Maar, mijn Lief, wat zoudt gy schreien,
Wat, met angst den dag verbeien,
Die my aan uw arm ontrukt?
't Sterflot zal geen zielen scheien,
Door geen ramp in 't stof gedrukt.
Uit de hobbeling der baren,
Steeds vertrouwend doorgevaren,
Vlieg ik u vooruit naar 't strand;
En daar gy my na blijft staren,
Reik ik u de trouwe hand.
't Zij op d' overtocht van 't leven
Labberkoeltjens om ons zweven,
't Zij een buldrend onweêr giert;
Waar ons bootjen wordt gedreven,
't Wordt door hooger hand bestierd.
God zag neêr, mijn teêrgeliefde,
Waar heur kiel de golving kliefde,
En Zijn vinger trok haar 't spoor.
Wat ons streelde, wat ons griefde,
Alles schreef Zijn wijsheid voor.
| |
[pagina 190]
| |
Zoo de nog omnevelde oogen
't Mistfloers niet doordringen mogen,
't Englendom doorziet die nacht,
En het houdt, van uit den hoogen,
Over 't drijvend hulkjen wacht.
Ja, het zweeft de boot op zijde,
Waar zy stoote, waar zy glijde;
En, zoo wind of afgrond bruischt,
Vreezen wy geen noodgetijde
Waar hun adem onder ruischt!
Wie ooit dobbre, wy gevoelden,
Als ons nood en dood omspoelden,
Tot verzwelging toegerust,
(Hoe en Hel en Wareld woelden,)
't Onweêr in één wenk gesust!
Wy, van allen kant besprongen,
Voelden steeds het hart doordrongen
Van de Machtstem die gebiedt,
En, door geen geweld bedwongen,
Zweeg Zy in ons binnenst niet.
Ach, hoe dikwerf, lieve Gade,
Kwam uw troost mijn hart te stade,
Gaf uw moedig hart my moed;
En, wat traan de wangen baadde,
't Bitterst werd tot hemelzoet.
Wat verhelderde of verzwartte,
Waren niet in vreugd en smarte,
Levenskracht of ouderdom,
Al de wenschen van ons harte,
‘Kom, ô Heiland! kom, ô kom!’
| |
[pagina 191]
| |
Ach, Hy komt, het tijdstip nadert!
'k Zie het botten van 't gebladert',
Hoe de winter nog regeer';
En verwachtend saamvergaderd
Die Hem kennen voor hun Heer.
Saamvergaderd en verwachtend;
Van den middaggloed versmachtend
Die op hoofd en schouders blaakt;
Maar wat om hen tiert, verachtend,
In het uitzicht: Hy genaakt!
Laat een wareld van ontzinden,
Tegen Jezus zich verbinden,
Jokken, kluisters, boeien smeên;
Wien verstand of hart verblinden,
Wy behooren Hem-alleen.
Hy, Hy heeft, wat andren schroomen,
Ons die wareldvrees benomen
Die des levens heil versmoort;
Ons, des grafkuils nare zoomen
Met een bloemterras omboord.
'k Zoek met geen onnutte zorgen,
Wat zijn Wijsheid heeft verborgen;
Maar, van Zijne trouw gewis,
Toef ik op den jongsten morgen,
Die my 's levens aanvang is.
'k Zal dan met benaauwend prangen
Aan geen buigewemel hangen,
Dat u wolken mocht om 't hoofd:
Neen, ik heb Zijn woord ontfangen,
Voor ons kroost en u beloofd.
| |
[pagina 192]
| |
Zoo dan, nu de jaren klimmen,
De Aartstyran my aan koomt grimmen,
Die en blond en grijs beloert;
Vrees geen drom van ijdle schimmen,
Als hy me uit uw arm ontvoert.
Neen, de voortduur van ons leven
Zij aan Hem-alleen verbleven
Die dit oogenblik nog schonk!
Hem zij dank en eer gegeven,
Voor dees korte glinstervonk!
'k Mag thands weêr de Algoedheid prijzen,
In het licht te zien herrijzen
Dat uw oog eerst schijnsel gaf;
Weêr een jaar mijn dank bewijzen,
Voor uw bygelei' naar 't graf;
U in de echte zielenketen
Weêr een jaar de mijne heeten,
En, met onverdeeld gemoed,
My door u gelukkig weten;
En zie daar mijn hoogtijdgroet!
1818.
|
|