De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVaderlijke zucht.Ga naar voetnoot*‘Ik spreek tot u, en gy, gy hoort my niet:
'k Zie op, en vind me alleen aan dezen vliet:
Wie hoort my dan? wie andwoordt op mijn woorden?
Wien heeft mijn hart tot tuige van zijn klacht? -
De bleeke maan ziet uit heur hemelwacht
Meêdoogend neêr op dees verlaten oorden:
Maar wie brengt u mijn vaderlijken zucht? -
De Wind - helaas! zoo wisselziek van vlucht,
Zoo trouweloos! zal die mijn groet u melden?
Neen, Wolken, gy, met levend vocht bevrucht,
Voert gy dien groet te hemwaart door de lucht
('k Bezweer u des) in de overzeesche velden!’
Panima,
Oneïdaansch Dichtstuk.
| |
[pagina 184]
| |
* * *
Gedaantloos Wandelaar door de uitgebreide lucht,
In wien het stroomnat bruischt, des levens adem zucht,
De zwavel, 't ingewand des afgronds uitgevaren,
Zich aan den vuurgloed huwt om schrik en dood te baren
En de aard te ontzetten door den donder van omhoog.
Gy, zwerver op den wind, het zij gy 's hemels boog
Met damptapeet omspant, en door de nachtgordijnen
't Vertroostingvol gestarnt' niet toelaat door te schijnen;
Het zij ge u, golvende, als een dekkleed samenplooit,
En 't ledig starrenveld met zilvren vlokken strooit,
Of, wentlende in u-zelv, voor 't licht der zonnestralen
Een nevelspiegel bootst, waarin heur glansen pralen,
De morgenstond heur kuif met goud en purper hult,
En de avond rugwaart ziet, wen zy den dag vervult;
Of door een duizendtal van vormverwisselingen
Onze aarde een schouwspel biedt van de ondermaansche dingen,
In d' eigen zwaai met ons door 't noodlot meêgesleurd,
Dat, nu, in 't stof vergruist, en dan, ten wolken beurt,
Verdiensteloos verheft, en, schuldloos weg doet zinken,
De deugd in 't leed bestelpt, en de ondeugd uit doet blinken!
Gy, Wolk (zoo gy my hoort), voer 't hijgen van mijn hart,
Der Vaderborst ontperst in 't prangen van de smart,
Die ze om den afstand lijdt van 's aardrijks uiterste oorden,
Naar 't fiere Jakatra en Maha-tschong-kuns boorden,
Of - waar de broze kiel die al mijn hoop bevat,
Met kalmen voordenwind zijn steven drijv' door 't nat!
Ach, zoo de galm des doods langs de ongetemde wateren
Verdubbeld, uit uw schoot de zeën door mag klateren,
Verleen de zucht der Liefde als ze opstijgt tegen 't zwerk,
Uw vleuglen en uw stem naar 't verr'ste wareldperk.
Geen Kalidas vraagt thands uw bystand als bodinne,
De vurigheid ten dienst van onbescheiden minne,
Die heel de schepping daagt ter deeling in heur gloed.
't Is heilige Ondermin, die, 't kommervol gemoed
Van zorgen opgekropt voor 't leven van mijn leven,
| |
[pagina 185]
| |
In 't steigren op den wind haar kroost wenscht na te zweven,
Zich uit te storten in de omhelzing van haar spruit,
Terwijl hy, storm by storm op 't golvend meir ten buit,
Het zij hy 't hellend Zuid in 't spannend zeil doet gieren,
Of, waar de steenbok blinkt by 's hemels flonkervieren,
De vlag van Holland toont aan Inder of Sinees,
De dood in 't aanzicht trotscht, onvatbaar voor mijn vrees.
Mijn Zoon, mijn dierbre Zoon, in welke wareldhoeken
Moet u mijn Vaderzucht, moet u mijn heilgroet zoeken!
Wat toeft gy? Tweewerf reeds (hoe weinig faalt er aan!)
Mocht 's warelds barnend oog een kring om 't aardrijk slaan,
En tweewerf heeft de rij van twee paar beurtsaizoenen
Des aardrijks dosch vernieuwd met dorren, rijpen, groenen,
Sints ge uit mijne armen vloogt op de inspraak van den plicht,
In 't woeste Noord gesold by 't aardontduikend licht,
En brandend, in zijn wieg den morgen te achterhalen:
Sints zaagt ge u steiler zon op 't jeugdig voorhoofd stralen;
De geele Luzitaan onthaalde u op de vrucht
Der Hesperîden, in zijn stovingrijke lucht;
Afrîkes leeuw brulde in uw ooren. Javaas stranden
Ontplooiden u den schat der weeldrige Uchtendlanden,
Doortrokken van den geur der eêlste specery.
Helaas! wat streefde uw hulk dat bloeiend Rijk voorby,
Om, waar zich de Aziaan en Gangaried verloren,
Quang-tscheu-fuus havenkust en stroomkil in te boren?
Keer eenmaal, keer mijn zoon! Wat zoekt ge aan 't Indisch strand?
U lokt geen goudzucht uit, geen gloed van diamant,
Geen blanke parelschat uit Tethys kusttrezoren.
Ach, andren sier' die roof wien 't ontuig kan bekoren!
Gy, breng me u-zelv' te rug, en niets verlang ik meer.
Keer arm, gelijk gy gingt, maar keer onschuldig weêr.
Keer, in verdienden zold te vreden; plichtbetrachtend,
En, al wat zijlings ligt, met heldenmoed verachtend,
En deel onze armoê weêr. Wat beidt gy verr' van hier?
Keer tot uw vaderdisch en 't tintlend haardsteêvier,
Dat, tuige van mijn smart en uitgerekt verlangen,
Opvonklend by uw naam, u koestrend wenscht te on tfangen!
Keer tot uw broeder, die met kinderlijken mond
U rustloos wedervraagt aan elke morgenstond,
| |
[pagina 186]
| |
Uw naam met wellust noemt, en van geen hooger weelde
Besef heeft, dan van 't uur dat gy zijn koontjens streelde,
Zijn spelen toeloegt, en hem troetelde aan uw borst!
Keer tot de Moeder weêr, wier schoot u heeft getorscht,
Wier bloed u voedde, en wie uw afzijn moordt! - Geliefde,
ô Ween niet - 't is één wond die beider harten griefde,
'k Gevoel ze, en wat gy lijdt. - Mijn zoon, nog eens, keer weêr;
Uw vader buigt het hoofd ten donkren grafkuil neêr.
Laat hy voor 't scheidensuur dat aanspoedt, voor 't begeven
Van wat hem nevens u nog dierbaar was in 't leven,
U in zijn arm nog eerst omvangen; op uw mond
Den zegen drukken van eens vaders stervensstond;
En, luik hem de oogen. Ja, deze oogen, nat van 't schreien,
En eindlijk blindgestaard by 't eindloos lang verbeien!
Verzoet, en lenig hem de doodsangst, door uw hand
Te mogen drukken, op de kim van 's levens rand.
ô Laat uw zuchten ook hem nog naar 't graf verzellen! -
Waai, gunstig windtjen, waai, en doe de doeken zwellen,
En stuw hem t' onswaart! En gy baren, duikt gy 't hoofd
En effent hem het pad waar hy de deining klooft.
Gehoorzaamt aan het roer, ja lekt de kromme steven
Der duurbevrachte hulk, voor wier behoud wy beven,
En bruische ons 't zilvren schuim in blaauwe golving toe
Waar 't Vaderlandsche duin hem toelacht, wachtens moê,
En Maas, en Rhijn, en Vlie met losgevierde toomen
(En, met hun, 't oudrenhart) hem 't welkom tegenstroomen.
Maar Gy, Almachtige, gelei hem; trek hem voor!
Gy wien zijn hart vertrouwt op 't hobblig waterspoor,
Wiens hoede een Vader voor hem afsmeekte, en - een Moeder,
En (met ons) 't staamlend wicht, steeds roepende om zijn broeder.
ô Breng hem weder! rek de hoop niet langer uit
Des wederziens. - En gy, die 's levens slagboom sluit,
ô Engel van de dood, my wenkende uit den hoogen,
Weêrhoud, mag 't zijn, uw zwaard, reeds blinkende uitgetogen,
Weêrhoud het, tot mijn ziel zich uitstorte aan zijn hart,
En dan - voleind mijn lot, ik vrees geen stervenssmart.
18 11/14 18.
|
|