De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Alexander by de levensbron.Ga naar voetnoot* [Voorafspraak by eene Spreekbeurt.]Als de Held der Westerlanden,
By den oorsprong van den dag,
Langs de Gangareensche zanden
's Levens bronwel vloeien zag;
Bron, waarvan de zoete teugen,
Daar zy uit robijnsteen schoot,
Niet alleen het hart verheugen,
Maar bevrijden voor de dood:
ô Hoe driftig was het haken
Van den nooit weêrstreefden Vorst!
Hoe gevoelde hy het blaken
Van een nooit beproefde dorst! -
Lieflijk ruischt hem 't water tegen,
Daar het uit zijn oevers zwelt;
Heldrer dan de zomerregen;
Frisscher dan de daauw op 't veld. -
Ongeduldig treedt hy nader
En reikt over naar het nat,
Waar het uit de bruischende ader
In d' albasten stroomkil spat.
‘Neem den dronk, u aangeboden,
Roept, met minnelijke taal,
Een der groenbekroosde Goden,
In dees kristallijnen schaal.
| |
[pagina 172]
| |
'k Wacht sints dertigduizend jaren
Hier op de aankomst van den man,
Waardig om hem 't lijf te sparen,
Dat geen dood hem treffen kan.’ -
Vurig schitterde de beker
Van de glans der uchtendzon,
By den vleitoon van den spreker,
En de wellust van de bron. -
Alexander strekt de handen
Naar den vlietgod, naar het glas,
In den gloed der ingewanden,
Die zijn ziel reeds meester was.
ô Hoe zal dees dronk verkwikken
Boven hemelnektarwijn!
En in weinig oogenblikken
Zal hy thands onsterflijk zijn! -
Reeds genaakt zijn mond de boorden
Waar het vocht in schuimt en stoomt,
Als zijn vriend met deze woorden
Zijn gewaagde stoutheid toomt:
‘Koning (zegt hy), ken het leven
Eer gy 't onverbreekbaar maakt!
Naar der Goden lot te streven,
Is, het menschlijk heil verzaakt.
Ach! als eens de dagen klimmen,
De ouderdom de kracht verkracht,
Zijn het ijdle hersenschimmen,
Zoo men lust in 't leven wacht.
| |
[pagina 173]
| |
't Licht des daags ontzinkt aan de oogen,
En voor fakkel dient een staf;
En het lichaam, krom gebogen,
Duikt en hunkert naar het graf.
Ook die geestkracht, zoo verheven,
Die u heer maakt van 't heelal,
Zal dat fiere hoofd begeven,
Als de spier bezwijken zal.
Zoudt gy 's aardrijks verste streken,
Heel het menschdom, slaan in band,
Om den bystand af te smeeken
Van een kinderlijke hand?
Zou 't uw edel hart niet prangen.
Na den luister van een held,
Van de minsten af te hangen,
Die gy by uw slachtvee telt?
Zoudt gy hoon en smaadheên wachten
Van den slechthoofd zonder moed,
Die uw grijsheid zou verachten.
Zou vertrappen met den voet?
Zoudt gy erelooze slaven
Hooren juichen op uw throon;
In vergetelheid begraven?
Zonder toevlucht tot de Goôn?
Stelden zy een perk aan 't leven;
ô! Hun goedheid schiep de dood.
Haar te wenschen zonder sneven,
Dit, is de allerwreedste nood.’ -
| |
[pagina 174]
| |
Kedar zweeg; en in zijne oogen
Zwol een deernisvolle traan. -
Alexander, diep bewogen,
Ziet zijn halsvriend zuchtend aan.
‘Kedar (zegt hy)! dierbre Wijze!
Gy verwint my, 't is gedaan.
't Is geen dood waarvoor ik ijze;
't Is, den smaad ten doel te staan.
Straf my (roept hy), strenge Wreker,
Zoo ik wankel in 't besluit!’
En hy giet den tooverbeker
Voor het oog des hemels uit.
* * *
Wakker Krijgsheld! wie uw daden
Ooit verneder', ooit vergood,
Hier, hier waart gy wel beraden.
Ja, weldadig is de dood.
Ach! wat is de reeks van dagen,
Die zich opkruit op ons hoofd?
Toevloed van steeds nieuwe plagen,
Die ons ziel en zin ontrooft.
In den lommer der bosschaadje
Geen zoo schelle gorgelfluit,
Geen zoo blinkende pluimaadje,
Die hun aanwas niet vrijbuit!
| |
[pagina 175]
| |
Ook des Dichters zuivre tonen,
Waar hy eens het hart meê dwong,
Palmen won en lauwerkronen,
Hairen in de dorre long:
Geest en vinding zijn vervlogen;
't Flonkervuur heeft uitgegloord;
En de ziel blijft onbewogen,
Die zijn stroeve klanken hoort.
Gordel der Bevalligheden,
Die de harten streelt en boeit,
Gy ontvalt by stramme leden
Waar geen vluchtig bloed door vloeit.
Dit 's mijn toestand, dierbre vrinden!
En nog vordert gy mijn lied? -
Neen, verwaaie 't met de winden,
't Kwets' uw keurige ooren niet!
Doch, gy wilt het. - ô Mijn krachten,
Spant u in, nog dezen maal!
Dient my, zwevende gedachten!
En - gy, Vaderlandsche taal!
Getrokken uit het Perzisch, en in een Lettergenootschap, als voorafspraak by eene Spreekbeurt, voorgelezen.
1817. |
|