De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Na eene voorlezing op den eersten april.Ga naar voetnoot*Van waar, April,
Die zotte gril,
Die dartle woestheid in den wil,
Die by uw eerste dagen
't Vernieuwde bloed
Zoo bruischen doet,
Zoo wild door de aders jagen?
Is 't daarom, dat
't Nog maagdlijk nat,
Van gistend hemelbloed bespat,
Een nieuw gebruisch ontwaarde,
En 't borr'lend ruim
Uit vruchtbaar schuim
De blanke Venus baarde?
Ach! sints dien dag
Moest elk gezach
Voor Afrodites zegevlag,
Met rede en wijsheid, bukken;
En steeg met haar
Uit de eigen baar
Een wolk van boze nukken.
| |
[pagina 177]
| |
Voert sedert niet
Fortuin 't gebied
Zoo verr' de zon haar stralen schiet;
Doet berggevaarten vallen;
En 't nietigst schuim,
Uit blinden luim,
In goud en purper brallen?
Werd, sints die stond,
Het wareldrond
Niet omgewroet van grond tot grond;
De zee voor 't land verwisseld;
De dartelheid
Ten throon geleid;
En, redens kar ontdisseld?
Gewis, wanneer
Het jaar zijn keer
By 't vrolijklachend Lenteweer
Van voren aan gaat vangen,
Daar 't beekjen ruischt,
En 't boomtjen zuist
Met verschen dosch omhangen;
Het geurig kruid
Den grond ontspruit,
En 't aardrijk als een jonge bruid
Met nieuw gebloemt' koomt sieren;
Dan schijnt er meê
Door veld en zee
Een dartle geest te zwieren.
Een wondre lust
Die 't hart ontrust
| |
[pagina 178]
| |
En, door geen noeste zorg gesust,
Zich uitstort in 't verstrooien.
Een tergend gift
Dat 's boezems drift
Ontwikkelt uit zijn plooien.
Wanneer 't gediert'
Uw weêrkomst viert,
Door nieuwen levenstocht bestierd,
Met huppelen en kwelen;
Is 't brein verward,
En 't ledig hart
Zoekt kinderlijke spelen.
Van daar, van daar,
Is ieder jaar,
By blonde jeugd en grijzend hair,
Geteekend met dat razen,
Wanneer gy 't hoofd
De nacht ontrooft,
Om alles te verdwazen.
De Minvoogdes,
Die schuimprinses,
Begroette u van haar schulpkales,
En noemde u naar haar Godheid.
Zy vloeit u in
Met vreugde en min,
En - mengeling van zotheid.
Maar ga, April,
Volbreng uw wil
By 't wenden van des aardrijks spil;
Wy lachen by uw grappen.
| |
[pagina 179]
| |
Ook Wijzen mag,
Een enklen dag,
Een dwaze gril ontsnappen.
Ook my ontviel
Hoe dof van ziel
By 't dobbren van mijn kranke kiel
In 't uiterst van te stranden,
Een luchte luim,
En schuim, voor kruim,
Ontfingt gy uit mijn handen.
Maar 't is geen boert
Die 't hart ontsnoert
Dat 's levens ballast met zich voert;
Het lachen is gedwongen.
Een doodstuip was 't,
Die 't hart verrast;
En, 't lied is uitgezongen.
1817.
|
|