De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
aant.Ten verjaardage van mijne egade.Ga naar voetnoot*Geliefde Weêrhelft, is het waar,
Heeft weêr op nieuw een rampvol jaar
Zijn pijnigenden kring voltogen;
En leef ik nog by al die smart,
Om met een afgefolterd hart
Nog eens de tranen af te droogen?
Te droogen? - Hemel, dat ik 't mocht!
Maar neen, dat bigglend hartevocht
Dat immer drupt langs onze wangen,
Wischt dees mijn dorre hand niet af:
Die tranen moeten tot aan 't graf
Aan uw, aan mijne kaken hangen.
Dat jaar dat thands zijn rondte sloot:
Wat gaf het ons by 't schrale brood,
Dan tranen om het door te weeken?
Wat andren dronk of lafenis
Bereidde 't onzen leêgen disch,
Dan waar onze oogen steeds van leken?
Wat rust meer bleef ons van 't geween?
De bange dagen kruipen heen
En wisselen met schrikbre nachten;
De morgen breekt met ijzing aan,
Om, waar wy de oogen om ons slaan
Ons kroost in 't wee te zien versmachten.
| |
[pagina 142]
| |
Daar ligt, daar ligt dat kind van hoop,
In d' opgang van zoo schoon een loop
Door 't bleek gebrek ter neêr geslagen,
(Den geest verstikt, verdrukt, verplet)
Op 't natbekreten halmenbed
Om deksel en om brood te klagen.
Het jongste, nog geen leed bewust,
Omhelst en liefkoost, vleit en kust,
En doet ons 't nijpend lot vergeten.
Helaas! het hangt ons aan de kniên
Om 't lieve mondtjen aan te biên,
Maar ook! dat kusjen vraagt ons eten!
Vergeefs onttrekt gy, lieve Gâ!
U-zelf de nooddruft vroeg en spâ,
Voor my, voor onze huwlijkspanden.
Ach, hoe gy 't spaart, ons mondvol brood
Volstrekt niet voor den hongersnood
Van de uitgemergelde ingewanden.
Mijn Dierbre! 't was dan voor dit lot
(En dit, dit was de wil van God!)
Dat ik u herwaarts heen geleidde?
Dat in een bloeiend Vaderland
De milde Koninklijke hand
Ons rust en overvloed bereidde?
Hier moest ge welvaart, vrede, rust,
Met alles wat in 't leven lust,
Hier, tot de strengste nooddruft, derven?
Hier met my (Hemel! keer dit woord,
Gy die my 't brullend uiten hoort!)
Van honger en behoefte sterven?
| |
[pagina 143]
| |
En ik, ik duld het? Ik aanschouw
Het lijden van de teêrste Vrouw?
't Verhongren van mijn laatste telgen?
Ik zie het, Vader en Gemaal,
En draag een' boezem om van staal,
Die leven kan en dit verzwelgen?
Ik, uitgeput en krachteloos,
(Gerechte Godheid! ja, ik bloos,
En de ijzing siddert in mijne aderen.)
Heb hart, noch hoofd, noch handen meer!
Ik zwijg, en zit ondadig neêr,
Terwijl ik 't doodlijkst uur zie naderen!
ô Dierbre, dat gy met mijn bloed
Voor 't gruwzaam jammer wierdt behoed,
Hoe blij, hoe willig zou het vlieten!
ô Ware, aan roeispaan, spade, of ploeg,
Mijn wil by 't bloedig zweet genoeg,
Hoe zoet waar 't my het uit te gieten!
Ja, dat het ruime wareldrond
Als balling voor my open stond,
Mijn vlijt, mijn arbeid mocht u spijzen.
Maar neen, uit dees afgrijsbre Hel
Verbiedt het ijslijk doembevel
Naar vrijer hemel op te rijzen.
Ja, stroomt vrij, tranen, stroomt en vliet!
En gy, mijn Lief, weêrhoudt u niet:
Wat zoudt gy 't geen gy lijdt verbergen?
Of zou de feestdag die ons licht,
Het veinzen voor Gods aangezicht,
En mommerij voor waarheid vergen?
| |
[pagina 144]
| |
Daar is geen uitzicht, neen, ô neen;
Geen redding, dan by Hem-alleen,
Die bergen met een wenk kan slechten;
Die thronen neêrstort en herstelt,
En wien de band der dood beknelt
Van uit den grafmulm op kan rechten.
Ja, dierbre Weêrhelft, schreien wy!
Dit schreien voegt een hooggetij',
Van al wat vreugd is afgescheiden.
Maar mengen by dit noodgeween,
Ons beider zielen zich in een,
Nog dankend dat wy samen schreien!
Ja, schreien wy voor feestgeluid,
Het vol gemoed vereenigd uit,
En hoore 't God en stervelingen!
Ja, schreien wy, is 't 's Hemels wil,
In 't ingewand den honger stil;
In 't hart, de onlijdbre folteringen!
Ja schreien wy, Geliefde, ja!
Ook deze tranen slaat Hy gâ
Die al wat is een perk bepaalde.
Den tranen daar ons oog in zwemt,
Heeft Hy hun aantal ook bestemd;
Zelfs eer een stervling ademhaalde.
Gewis, uw tranen zijn Hem waard,
Wanneer Hy nederziet op de aard:
Gewis, dit lijden is ons zegen.
Uw zuivre borst draagt zonder schuld,
En vrij van morrend ongeduld,
En ademt Gods belofte tegen.
| |
[pagina 145]
| |
Ja, Dierbaarste! elke nieuwe smart
Ontwikkelt in uw Englenhart
Een nieuwe deugd, uit God geboren.
Ach! immer bad mijn hart u aan;
Maar nooit een dag is opgegaan,
Of 'k kende u eedler dan te voren!
Gods Englen zien van om Zijn throon
Met eerbied neder op dat schoon
Dat ze in uw' reinen boezem lezen,
En eeuwen zult gy nog hier na,
Als Moeder en als teedre Gâ
Het aardrijk tot bewondring wezen.
Volhard dan, Dierbare, ô volhard!
En buig niet neder van de smart,
Maar hef het moedig hoofd naar boven!
God heerscht, en - niemand heerscht dan Hy!
ô Dat ons dit voor oogen zij,
En schreiend kan ons hart Hem loven.
Ja, love 't Hem, die uit de nacht
Het eerste licht te voorschijn bracht,
Die elk zijn deel heeft voorbescheiden;
En laten we, in Zijn' wil te vreên,
In 't holst van zoo veel aakligheên
Het reddend oogenblik verbeiden!
1813.
|
|