De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne egade op haar verjaardag, 1812.Ga naar voetnoot*Zou het wrevel lot zich wenden,
Lieve Weêrhelft? Is het waar,
Mag ik in een blijder jaar,
Van het uiterst der ellenden
Weêr heraâmen aan uw zij?
Ging de noodorkaan voorby?
Mag ik nog uw feest beleven,
Met dit aangebeden pand
Van Gods zegen op de hand,
En, het hart tot Hem geheven,
In den dankbren offerlof
Al vergeten wat ons trof?
| |
[pagina 126]
| |
Is het waarheid? Lacht de morgen
Ons op nieuw eens gunstig aan?
Sneeuwt het eens weêr rozenblaân
Op den rijp der wrangste zorgen,
Die, sints alles my ontviel,
Heel ons huis benepen hiel?
Ja, het is zoo, Teêrgeliefde!
God is goed en hoort de beê
Die zich opheft uit het wee:
Hy geneest ook dien Hy griefde;
En de wonden, hoe verwoed,
Hebben eenmaal uitgebloed.
Zucht niet, laat geen tranen glippen;
Tel geen doorgestaan verdriet;
Ook dit nijpend onheil niet,
Dat ons harten schroeft en lippen.
Zie dit lieve wicht alleen,
Van den hemel afgebeên!
Wie ooit twijfel' aan Gods zegen,
't Hart der moeder twijfel' niet
Als zy op haar echtspruit ziet;
Als hy, aan haar borst gelegen,
Met den lieven kinderlach
Heel haar ziel doorstralen mag.
Wat betreurden wy, mijn Waarde!
Wat beweent ons beider hart
In den folter van zijn smart?
Is het, klatergoud der aarde?
Is het aanzien? overvloed?
Of, verloren hartebloed?
| |
[pagina 127]
| |
Ach! wat was de neep der plagen,
Toen wy, alle lot getroost
In een lief, blijmoedig kroost,
't Juk der armoê mochten dragen?
Viel ons toen de honger wreed
By den schralen broodkorstbeet?
Bood niet, ieder ochtendkrieken,
Hy, die 't daglicht op doet gaan,
Ons het deel des nooddrufts aan
Even als het pluimloos kieken?
Bracht de vlijt geen vruchten in
Voor ons talrijk huisgezin?
Ach, hoe zoet was toen dat zwoegen!
Hoe verkwikkend onze rust!
Hoe vernieuwde zich de lust
In dat zaligend genoegen
Daar het ouderhart in smelt,
Dat zijn kinders om zich telt!
Ach! met dezen hemelzegen..!
God gebood het, hy verdween,
En, wat heilstand was, met één:
Heel de wareld liep ons tegen;
En geen uitgegoten zweet,
Of het was om niet besteed.
Maar in 't einde, wy herleven;
Dank zij de Almacht, Haar die redt;
In den zegen van ons bed
Heeft Zy nieuwe troost gegeven!
't Is, het is een onderpand
Van Gods voênde vaderhand.
| |
[pagina 128]
| |
Ja, wy lijden nog en zuchten,
En de wanhoop is ons na.
Maar vertrouw Hem, lieve Gâ!
Wien de tranen niet ontvluchten,
Die de zuchten weegt en telt
Daar het volle hart van zwelt.
Ach, dit spruitjen in uw armen,
Dat gy koestert aan uw borst,
Krijt tot Hem wanneer gy dorst,
En Hy zal zich zijns erbarmen.
Zijn aandoenelijk geween
Dringt door 's Hemels diepten heen.
Ach! ook Hy op wien wy oogen,
Heeft die zwachtels niet versmaad
Die uw hand om 't wichtjen slaat;
Meê, eens moeders borst gezogen,
En, met kusjens overdekt,
't Lijfjen op haar' schoot gerekt.
Zijn onnoozel kinderlachjen
Ging haar even zoo aan 't hart;
Was haar balsem in de smart,
Daar Hy lag op 't schapenvachtjen,
En een handvol dorrend gras
In de kreb Zijn bedtjen was.
Ja, Hy kent het menschlijk lijden,
Hy, behoefte, nooddruft, pijn;
En Hy weet het, wie zy zijn
Die hem hart en tranen wijden,
Met het schamel brood te vreên
Dat de weelde durft vertreên!
| |
[pagina 129]
| |
Ja, gevoelig, weldoend, teder
Slaat Hy 't vlekkeloos gezicht
Op het lief en argloos wicht,
Op zijn schamel wiegjen, neder.
't Is op Jezus kreb gepleit,
Als het zuigelingtjen schreit.
Naast den zetel der genade
Staat zijn Engel t' allen tijd,
En verbleekt om geen verwijt.
God verhoort hem vroeg en spade
En verstoot den wierook niet,
Die zijn blozend mondtjen biedt.
Lieve Weêrhelft, laat ons hopen!
Ach, hangt alles niet aan God?
Wat zijn menschen, tijd of lot?
Ja, de hemel gaat weêr open.
Leggen we onze handen saam,
Lieve, ja in Jezus naam!
|
|