De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Brief aan Dr. J. le Francq van Berkhey.Ga naar voetnoot*Neen, hy heeft U niet vergeten,
Hoe hem 't hart is opgereten,
De oude vriend en leedgenoot,
Die U lief heeft tot den dood.
Maar gedompeld in ellende,
Als hy nooit te voren kende,
Zit hy naast zijn kranke Vrouw,
Stom en ademloos van rouw,
Zonder brood, en zonder krachten,
Naar den laatsten snik te smachten,
Woedend helgespnis ten roof,
En hy vindt den Hemel doof.
Ach! geen teêrgeliefde Koning
Stort meer weldaân in zijn woning,
Stort meer balsem in zijn hart,
By zijn ziels- en lichaams smart.
Alles is my thands ontnomen,
En het ongeluk volkomen:
Ja, mijn ziel benijdt den staat
Van den bedelaar op straat.
'k Schrijf dit op den rand der sponde,
Bloedend aan mijn hartewonde,
Met het blindgeschreid gezicht,
Op mijn hoopvol kind gericht,
Dat, gezeten aan mijn voeten,
Voor zijns Vaders trouw moet boeten,
En geduldig honger lijdt
Daar ik op de tanden bijt.
Dan wat baat het, U te schetsen
't Geen uw hart te diep zou kwetsen:
Al de spijt, den hoon, den smaad,
| |
[pagina 115]
| |
Dien men my verduren laat:
Al de tranen, waar mijn Gade,
Waar mijn lieve spruit in baadde
Sints dien ijsselijken dag,
Die den Koning vluchten zag!
Neen, mijn Vriend, het was geen lijden,
Wat ik leed in vroeger tijden!
Thans beproef ik wat het zij,
In der wanhoop razernij.
Neen, hy heeft geen recht, te klagen,
Die in 't bloeien van zijn dagen,
Met het brein nog ongekrenkt,
Vrij en onbelemmerd denkt.
Hy, hy kan het lot trotseeren,
Hy het felst getij bezweren,
Wien en hand en wakker hoofd
Voor de zijnen brood belooft.
Ja, hy kan de felste plagen
Met gevoel van wellust dragen,
Als hy by de rust van 't hart
Deze troost heeft in de smart.
Maar, geknakt in zielsvermogen,
Hijgend over 't graf gebogen,
Uitgeput, en levend lijk....
Zie, zie daar uw' Bilderdijk!
En de weêrhelft van my-zelven,
Zy, wier hand mijn graf moest delven,
Zy, wier teêrheid voor haar man
God-alleen beloonen kan!
ô Hoe doet haar staat my beven!
Kan ik 't U te kennen geven?
Ach! het vruchtjen, in haar schoot,
T' elkenmaal door angst gedood,
Klaagt omhoog zijn moordenaren
Vruchtloos aan by d' Engelenscharen,
En ons vruchtbre huwlijksbed
Wordt met tranen steeds genet.
ô Mijn Vriend, vergun my 't zwijgen,
Laat mijn klacht niet hooger stijgen,
| |
[pagina 116]
| |
Ach! ik morde tegen God,
Trad ik dieper in mijn lot.
Hy, Hy heerscht; en Hy is Vader:
(Jezus Godsrijk koom slechts nader!)
En Hy droogt de tranen af,
Aan wat zij' dan ook van 't graf.
Deze troost in de ongelukken
Late ons hart zich niet ontrukken,
En gezegend zij Hy steeds
By den felsten prang des leeds!
Gy, wiens hooggeklommen jaren
God behoê voor meer bezwaren!
Blijf, blijf denken aan den Vrind,
Wien het harteleed verslindt!
Mocht om 't geen ik heb te lijden,
Aan uw oog een traan ontglijden
(Ja, ik zie het hoe zy vliet)
Wijt my die ontroering niet.
'k Mocht uw vriendschap niet verbergen
Wat zy recht had my te vergen;
En hoe heelde ik u het leed
Dat geheel de wareld weet:
Waarin duizend zich verblijden,
Die ik van den beul bevrijden,
Of den klaauw ontscheuren mocht
Van tijrannen achterdocht,
Laat het aan de rust niet knagen
Van uw kalme winterdagen,
Maar beveel my in de hand
Die den hemel overspant.
Zy kan redden, zy, behoeden,
Ondersteunen, troosten, voeden
En van haar, van haar-alleen,
Wacht ik uitkomst, anders geen.
Amsterdam.
18 4/13 11.
|
|