De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Aan mijne egade op haar verjaardag, 1811.Ga naar voetnoot*Geliefde! neen, verwacht geen klanken
Op deez' uw jaardag, toef geen lied:
Met u Gods Oppermacht te danken
Vereischt de taal der Dichtkunst niet.
Uw hart toch, dierbre, leest in 't mijne;
En gy, gy weet, (wat dag er schijne)
Mijn keel versmoorde van 't verdriet.
Ja, kon ik (want mijn foltrend lijden,
Wat is dit, daar gy 't met my deelt?)
My anders in uw feest verblijden,
Mijn borst heeft eindlijk uitgekweeld.
Doch brengt dit heden zelf die smarte
Niet dubbel weder voor ons harte,
Die nooit op 't aardrijk wordt geheeld?
Geliefde, weet ik 't uit te brengen,
Dat woord dat wegkrimpt in mijn borst?
Dien naam, dien we altijd tranen plengen!
Den nooit genoeg herwenschten Vorst!
Ach, zagen we op den dag van heden
Zijn hand den scepter niet ontgleden,
(Helaas!) te vaderlijk getorscht?
Wat uchtend heeft hy niet geteekend
Door weldaân, op ons uitgestort?
| |
[pagina 112]
| |
Wat daglicht zag de kim verbleekend,
Dat ooit haar loop was opgeschort?
En ô! dat gruwzaam uur moest rijzen,
Voor ons niet meldbaar zonder ijzen,
Dat heden weêr herboren wordt!
Neen, 'k zwijg van 't brood (met smart gege ten,
Maar dierbaar als de hand die 't gaf)
Ons wreed ten tanden uitgereten,
By 't luchtdoorjuichend Helgeblaf:
Doch kan ons hart van hem zich scheuren,
Zijn noodlot en het ons betreuren,
En ooit getroost zijn dan in 't graf?
Hy nam de balsems mijner wonden
(Die diepe boezemwonden) meê:
Thands vloeien ze open, onverbonden,
Met dubbel, nooit geleden wee;
En 't laatste snikjen van een leven,
Dat op mijn lippen lag te zweven,
Vervliegt in deze jammerzee.
Neen, lieve, wacht geen zang of snaren,
Maar, volst gevoel van liefde en trouw!
Dit kon u 't schokkend hart bewaren
In 't midden van zoo fel een rouw.
Dit hart, onvatbaar voor verkoelen,
Kan nog het heil eens dags gevoelen,
Die me eens gelukkig maken zou.
Gelukkig -? Aan uw hart te sterven,
Geliefde, ja, is zaligheid.
Dit immers mag mijn hart verwerven:
Dit heeft dees dag my toebereid.
Ja, heilig is my zijn verschijnen;
Zijn aanblik, ja, verzacht de pijnen
My eens by 't noodlot opgeleid.
| |
[pagina 113]
| |
ô Mocht hy haast aan andre kimmen
(Hier, immers, was voor ons geen brood)
Voor u, voor onzen echtspruit klimmen,
En - (mag hy 't) voor uw' Echtgenoot!
Dan neen, wat zoude ik de Almacht tergen
Met meerder nog voor my te vergen
Dan wat Haar hoogste gunst my bood?
Geliefde! ja ik durf dit roemen,
(Doorklinke 't aard en waterplasch!)
Ik mag my 't hoogst bevoorrecht noemen:
'k Werd de uwe, - leed met u - en was!
Gy Koningen der aardsche Rijken,
Uw noodlot moet voor 't mijne wijken,
Wat wareld op uw wenken pass'.
Geen aardrijk door uw' voet vertrappeld,
Sust zorgen die het leed verwekt:
Geen kroon, met diamant geäppeld,
Met parelkronkels overdekt.
Neen, wie in lust of weelde bade,
God schonk my 't hart der beste Gade;
Niets is er dat het mijne trekt.
Mijn dierbre, 'k voel het tijdstip naderen
Dat 's levens kwijnend vonkjen bluscht:
Haast stolt my 't kruipend vocht in de aderen
En buigt my 't moede hoofd ter rust;
ô Zij het van uw' arm omvangen,
In 't luistren naar uw toverzangen,
En van uw' mond in slaap gekust.
|
|