De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp de vijftigste verjaring van mijnen vriend Ds. J.W. Bussingh.Ga naar voetnoot*'k Had vijftig jaar des levens last gedragen,
Als my uw hart verwelkomde aan uw' disch!
Die dag was vreugd en scheen het eind der plagen,
En ieder traan werd dankerkentenis.
Mijn bussingh, ach! naauw was dat feest verdwenen,
Of 'k moest (ô ramp, ô ougeneesbre pijn!)
Het liefste wicht, het tederst pand beweenen,
En duur stond my die oogwenk zonneschijn. -
Gy zaagt my steeds, door duizend tegenspoeden,
In kalme rust en onverwrikbaar staan;
Gy zaagt dat uur mijn hart onstelpbaar bloeden,
En van dat uur mijn' geest en moed vergaan.
'k Herhaal u niet, wat later dagen brachten,
En hoe dit hart, aan lodewijk verknocht,
Zoo kort een stond verademd van zijn klachten,
Zijn tederheid op 't wreedst bezuren mocht.
Gy ook, mijn Vriend, gy hebt sints dertig jaren,
Met my die trouw, met my die deugd geboet;
| |
[pagina 110]
| |
Die, lang voor ons van 't aardrijk opgevaren,
Tot misdaad wierd waar hel en heerschzucht woedt.
Gy ook, gy leedt, gy bracht een dierbre Gade
Naar 't aaklig graf dat om mijn kinders sloot;
En zoo het Lot met tranen zich verzaadde,
Ook gy, gy zaagt den eindpaal van uw' nood.
Ach, zij die na! dage eens de blijde morgen
U op, die al dien rouw in vreugd verslindt!
Ja de Almacht leeft, Zy kent ons-beider zorgen,
Zy slaat geen' zucht die opklimt, in den wind.
Volhard, en vier in d' arm van blijde magen,
Daar vriendschap juicht, natuur haar dank betaalt,
Uw' jubeldisch in 't strelendst welbehagen,
Van beter zon, dan 't aardrijk kent, bestraald!
Ach, zoo uw zang voor my den feesttoon stemde,
Uw cyther klonk, de mijne ligt ontsnaard.
Van heil, van vreugd, van lustgevoel vervremde,
Hoe bracht ik uit, wat met dit tijdfeest paart?
Voor my groeit boom noch veldscheut in valleien,
My rijpt geen ooft, geen zoete muskadel:
My daauwt geen vocht, dan wat mijne oogen schreien,
My vloeit geen beek, geen frissche waterwel.
Voor my geen brood in goudgelijke halmen,
Voor my geen dak, voor my geen leger meer!
Ik hef vergeefs mijn leêge handenpalmen,
Maar ruk geen brood van uit den hemel neêr.
Mijn hand verdort in mat en werkloos kwijnen,
Mijn geest, verstand, mijn oordeel suft en dweept:
En gy, mijn kroost, gy Deelster in mijn pijnen,
Wat wordt van u, in mijn verderf gesleept! -
En ik, ik zou den jubeltoon doen hooren,
Of, dierbre Vriend, in 't afgedwongen lied
De reine vreugd door elken kreet verstoren,
Waarin het hart, zijns ondanks, zich verried?
Neen, 't waar te veel. - Dat blijde dagen lichten!
Mijn hart bidt ze u van 's Hemels goedheid af!
En 't wacht van u de laatste vriendenplichten,
Maar geen gebloemt', één' traan slechts, op mijn graf.
Den 31 van Wijnmaand 1810.
|
|