De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Aan mijne egade, op haar verjaardag, 1810, op den 3den van Hooimaand.Ga naar voetnoot*Kan het zijn, dat Echtgenooten,
Eens elkaâr aan 't hart gesloten,
Eens gemengeld bloed in bloed,
Ooit in tederheid verkoelen,
Ooit verdeeld zijn in gevoelen,
Ooit een eind zien aan hunn' gloed?
Neen, Melieve, die dit meenen,
Wisten nimmer van vereenen,
Kenden nooit het Huwlijksbed,
Maar een sponde zonder weelde,
Sponde waar geen ziel in deelde,
Slechts door dartelheid besmet.
Neen, waar zielen samenmengen
En der Godheid offer brengen
In de tinteling der lust,
Daar is echte Liefde heilig,
Voor der dagen sloping veilig,
Onverkoelbaar, nooit gebluscht!
Daar wordt ieder zielverrukking,
Ieder kus en lippendrukking,
Offerhulde, bedezucht,
Waar de harten onder 't zwellen
't Englendom in tegensnellen
Met een serafijnenvlucht.
| |
[pagina 100]
| |
Daar, daar daalt het Hemelsch Eeden
Rozensneeuwend naar beneden
Op de vlekkelooze koets;
Daar, mijn dierbare, is beminnen
Geen begoocheling van zinnen,
Maar versmelting des gemoeds.
Lochen' dit een heillooze aarde!
Wy gevoelen 't, ô mijn Waarde,
Wat die hemel heil bevat.
Wy die in elkander leven!
Wy aan al datgeen ontheven,
Wat het aardrijk wenschbaar schat.
Wy die leed en kommer droegen
En van God niet anders vroegen
Dan te lijden met elkaâr;
Wien in 't onuitspreekbaarst lijden,
Die ons kenden nog benijdden
Als op aard het zaligst paar!
Ach! wat zie ik op uw wangen
't Parelende traantjen hangen
Dat mijn zangen andwoord geeft!
Ja, ontspring' het! laat het vloeien!
't Vonkelt van weêrkeerig gloeien
Waar ons beider ziel in leeft.
Of zou licht een zweem van smarte
Uit het afgefolterd harte
Meê verrijzen in dien traan?
Neen, mijn dierbare, alle pijnen
Moeten voor het licht verdwijnen,
Heden voor ons opgegaan.
| |
[pagina 101]
| |
Laat ons al wat is vergeten!
Moorderpriemen, lasterbeten,
Roovrenklaauwen, nijdgekrijsch,
Hongernepen, klem van zorgen!
Zegenrijk is deze morgen,
En Gods goedheid tot bewijs.
Mogen elders weidsche zalen
Dartelen van vreugdemalen
By verdovend dischgedruisch!
Huppel' om in feestvermaken,
Die geen Hemel weet te smaken
In de rust van 't vreedzaam huis!
Laat daar wijn by stroomen vloeien!
Laat hy in den beker gloeien,
En verlokken door zijn glans!
Verr' van ons die Bachanalen!
Verr' van ons dat ijdel pralen!
Verr' de zedenlooze dans!
Ach! elkâar aan 't hart te kleven,
Is het eenigst zoet van 't leven,
't Eenigst heil in 's levens smart.
Wy, wy vieren dezen uchtend,
Tot den God des hemels zuchtend
Met een dankbaar biddend hart.
Ja, wy danken, lieve Gade!
(God vergunt ons die genade,
Dat ons hart hem danken mag!)
Ja, wy danken voor het leven,
U tot mijn geluk gegeven
Op dees zegenvollen dag.
| |
[pagina 102]
| |
Lieve, ja, die dag was zegen!
Schoon ook aardsche dichters zwegen,
In uw lotbedeeling blind,
Serafs, wapprende op hun wieken,
Vlogen met zijn eerste krieken
Om het wiegjen van het kind.
'k Zie hen nog de vleugels reppen,
'k Hoor hen om uw peuluw kleppen
En u 't welkom biên op de aard;
'k Vang den toon dier hemelingen
Die het edel noodlot zingen
U, en u-alleen bewaard.
Gy! verstondt gy 't, lieve Gade,
Wat hun wiegzang u beraadde?
Drong hy door in 't kinderhart?
Voelde 't wat Gods welbehagen
En met wien Hy 't gaf te dragen,
Dat uw jeugd beschoren werd?
Stond die Egâ voor uw oogen,
Met den neveldamp omtogen
Van het wordende verschiet?
Wekte 't in uw ziel genoegen,
Eenmaal aan zijn zij' te zwoegen,
En onttrok uw hart zich niet?
Ja, gy voelde 't, en een lonkjen
Schoot van toen een teder vonkjen
Op die lotbestemming uit.
Ja, gy wist het: Gods erbarmen
Bracht my, balling, in uw armen,
En wy paarden hart en luit.
| |
[pagina 103]
| |
Ja, voor my was 't, lieve Gade!
Dat gy schat en eer versmaadde,
En mijn smaad en armoê koost.
Ja, in 't zuiverst aller harten
Was vergoeding voor mijn smarten:
De Almacht schonk het my tot troost.
'k Weet, ik weet het, roem der vrouwen!
Nooit zal u die keus berouwen,
Voerde ze ook de dood te moet':
Ach, om mijn geluk te maken,
Zag ik u nog wreeder smaken,
Meerder plengen dan uw bloed.
'k Weet het, zooveel bange jaren
Zijn ons over 't hoofd gevaren;
Gy bezweekt niet in de pijn.
Wat Gods Almacht moog gehengen,
Troostend is het tranenplengen,
Mag het hart slechts dankbaar zijn.
Doch -! wat hield dees blijde morgen
Jammers in zijn schoot verborgen!
Wat verwoede donderslag
Barst en klatert ons in de ooren
Om de zachte vreugd te storen
Van den hoogstgewenschten dag!
Ach! mijn ziel! het is verdwenen
Alles wat ons troost verleenen,
Wat ons 't leed verzachten kon.
Zalig, ja, de tegenspoeden
Toen het brood ons nog mogt voeden,
Dat de vlijt met blijdschap won.
| |
[pagina 104]
| |
Toen gaf God uw' Egâ krachten,
Daar hy alles meê verachten,
Doorstaan, en verwinnen mocht!
Toen gerustheid, zielsbetrouwen,
Dat de nevels door mocht schouwen,
En zijn ziel vond ademtocht!
Maar die tijden zijn vervlogen:
Machtloos, met het hoofd gebogen,
Uitgeteerd en wild van smart,
Zinkt hy onherstelbaar neder,
En geen koestering, hoe teder,
Stort weêr veerkracht in zijn hart.
Neen, hy was, geliefde Gade!
Ga met dat gevoel te rade
Dat steeds weêrklank was voor 't mijn.
Ja, daar liggen vrucht en lover,
En de dorre tronk bleef over
Om in 't stof vertrapt te zijn.
Ja, vertrapt van onverlaten,
Die zijn frissche vruchten haten
En de lommer van zijn blad,
Waar zy by benaauwde stonden
Lafenis en rust in vonden,
Toen geen woud meer schaduw had!
Ja, wy proefden 't zoo veel jaren
Wat en deugd en weldaân baren
In eene eeuw vol godloosheên.
Ja, vergeefs zag de Almacht neder,
Riep ons door de vriendschap weder,
Maar verdubbelde ons geween.
| |
[pagina 105]
| |
Ja, vergeefs riep 't mededogen
Van de Godheid uit den hoogen
Koning lodewijk ten throon!
Vruchtloos dacht hy my het leven
Door zijn weldaân weêr te geven,
Zijner waardig en zijn kroon.
'k Putte heel mijn zielsvermogen
In het laatst trouwhartig pogen
Met een dankbren ijver uit.
En misleid door huichelaren,
Die Oranjes beulen waren,
Valt hy 't laf verraad ten buit.
Ach! hy viel en, schreiend zuchtend
Zag dees ons zoo heilige uchtend
Zijn dus radelooze vlucht!
Ach, hy viel, en wy, mijn waarde,
Wat, wat rest ons nu op aarde,
Dan een bange stervenszucht?
Waar nu redding, waar erbarming?
Waar een schuilplaats, waar bescherming
Voor dat vloekbaar helgebroed,
Dat hem aanspoog op zijn' zetel,
En, thands eindloos meer vermetel,
In uw' Egâ op hem woedt?
Juichen thands gewetenloozen,
Kleurverandrend zonder bloozen,
Steeds verraders van hunn' heer,
Steeds vijandig aan den brave
Die geen leven, bloed, of have
Duurder houdt dan trouw en eer:
| |
[pagina 106]
| |
Ons, geliefde, sloeg de noodklok,
Ons de nooit herroepbre doodklok,
Om in 't jammer te vergaan.
Ja, bereiden we ons tot lijden!
Ja, om rampen door te strijden,
Nooit een' stervling opgelaân!
Geen verwachting ooit stond vaster.
Honger, smaad, en nijd, en laster
Steigren krijschend naar omhoog:
Roofzucht zwelgt in dolle woede
't Laatste brood nog dat ons voedde,
Met de tranen uit ons oog.
Zie te rug, grootmoedig Koning!
Zie op deze schrikvertooning!
Zie den balling, u verknocht!
Wat uw hand, tot weldoen open,
Hem zijns ondanks drong te hopen,
En hetgeen gy hebt gewrocht!
Zie zijn zwangre Gâ verbleeken,
Hongrend aan zijn zij' bezweken,
Met zijn teêr en hoopvol kind!
Zie ze hem om voedsel vragen!
Hem zijn eigen vleesch verknagen!
Hem, den vriend dien gy bemint.
Maar ô neen, van die ellenden
Moge een God uw oogen wenden!
U verwijt mijn hart ze niet.
Hadt ge de adder slechts vertreden
Die zich kronkelde om uw leden,
Zegen waar my uw gebied.
| |
[pagina 107]
| |
Neen, geloof (en smake uw harte
Deze zoetheid by zijn smarte!)
Dat gy in mijn lot voorzaagt!
Dat ik, dankbaar, u betreure,
Maar geen leed mijn ziel verscheure
Dan om 't onheil dat gy draagt!
Doch, Melieve! heet dit zingen,
U de borst dus op te wringen?
Dus te schokken? ja, ô ja.
't Hart elkander uit te gieten
Is in wanhoop nog genieten;
Is ons waardig, dierbre Gâ.
Laat de hand daar bloemen strooien,
Waar het hart zich leerde plooien!
Daar zy zingen, kunst of spel!
Waar de zielen samenvloten,
Houdt geen borst zich toegesloten,
Dat zy niet naar boven well';
Ja, mijn dierbre, laat ons weenen!
Ons in jammerklacht vereenen!
Maar elkaâr aan 't hart geklemd!
Van elkanders arm omvangen,
Strekk' ons dit voor feestgezangen,
Daar uw schoot in tranen zwemt!
Kon ik met dees machtlooze armen
U nog voeden, nog beschermen,
Ach! wat waar my alle nood!
Ach! hoe zoude ik in de rampen
Met het grimmigst noodlot kampen!
Waar ontbrak het ons aan brood!
| |
[pagina 108]
| |
Maar helaas! wat zoude ons pogen?
Geest en spierkracht zijn vervlogen.
Niets schiet over dan vergaan!
U en 't pand waarin wy leven,
Wat verbeidt u -! welk een leven!
Welk een toekomst grijnst my aan!
God! wat wierd er van die klanken
Daar mijn boezem u meê danken,
Zijn geluk erkennen ging!
Hoor, ô God! ô hoor my klagen,
En ô leer my dit te dragen
Zonder zielsvertwijfeling!
Gy, ô zult Gy ons begeven!
Aan Uw hand doortoog ik 't leven
Op Uw toezicht steeds gerust:
Laat me aan d' eindpaal niet bezwijken!
Laat die hoop my weêr verrijken,
Die nooit leed had uitgebluscht:
Gy toch heerscht, ô God der Goden!
Geen verraad van vuige snoden,
Geen geweld verwrikt uw' throon.
Gy, geeft uitkomst in dit duister!
Spreie uw Almacht haren luister
Uit dees diepe nacht ten toon!
Ja, Gy zult het. - Lieve Gade,
Hy die nooit de beê versmaadde
Van des Christens hopend hart,
Hy, hy zal het noodlot wenden:
Hy ziet neder op de ellenden.
Ja, verwinnen wy de smart.
| |
[pagina 109]
| |
Ja, nog eens! zy zijn vergeten!
Hongernepen, lasterbeten,
Roovrenklaauwen, nijdgekrijsch!
God behooren onze zorgen,
Zegenrijk is deze morgen,
En zijn goedheid tot bewijs.
Kom dan, vlechten we onze handen!
Zeegnen wy de teedre banden
Waar zijn gunst ons meê omsloot!
Maak' ze u weêr een' blijde moeder!
En, genadig Albehoeder,
Hecht uw' zegen aan haar schoot!
|
|