De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
aant.Opvoeding. Aan mijnen vriend, den Heer jeronimo de vries.Ga naar voetnoot*'t Heidebloemtjen zet zijn knopjen,
Spreidt zijn kroontjen, stort zijn zaad,
Maar het eischt het levend dropjen
Van den blijden dageraad:
't Eischt het koestrend zonnestralen;
d' Adem van het zoele West:
Zonder die, slechts naakte dalen!
Zonder die, de bloem verflescht!
Maar vergeefsch is daauwbesprengen,
Zefiradem, zonnevuur.
Geen der wildgewassen stengen
Toont de schatten der Natuur.
't Bloemtjen groeit voor woeste stormen,
Of het kruipt bedeesd ter aard;
De appel zwelt tot aas der wormen,
Zoo de wind zijn' bloesem spaart.
Schrale busseleglantieren
Teelt de ruwe woesteny:
Noeste vlijt en kunstbestieren
Zet de tuinroos luister by.
Dit verdubbelt glans en geuren,
Vult het ijl der bladerkrans,
En schakeert ze met de kleuren
Van een zachter hemeltrans.
| |
[pagina 96]
| |
't Blozend ooft der wilde hagen
Trekk' het oog en lokk' de hand!
Wat de woeste stam moog dragen,
Kwetst en tong en ingewand.
Dorre, slechtbereide sappen,
Die geen zon tot rijpheid stooft,
Mensch, zie daar uw eigenschappen,
In het ongenietbaar ooft!
Hand en snoeimes, zorg en kweken,
Zuivren, voên de jonge loot:
Waar die weldaân haar ontbreken,
Is zy voor de menschheid dood.
Ook de Hemelplant der Reden
Eischt die kweekkunst in den mensch,
Dat zy, spruit van 't bloeiend Eden,
Op dit aardrijk niet verslens'.
Gure lncht doorzweeft dees dalen;
't Mistig zonneblaken schroeit;
En die uchtenddroppels falen,
Waar de hemelplant in bloeit.
Mag het knopjen ook ontluiken,
Ach! wat worden bloem of vrucht?
Zy verdroogen aan heur struiken,
Of verwaaien in de lucht.
Schiet dan toe, gy Hovenieren!
Kweekt het rijsjen daar het groeit:
Wilt zijn' wasdom recht bestieren;
Drenkt en buigt het, ent en snoeit!
Hoedt het voor ontijdig knakken;
Geeft het voedsel, schuts, en stut!
Zoo verheft het rijke takken,
't Dierbaar Vaderland ten nutt'!
| |
[pagina 97]
| |
Ja, ik zie u nijver zwoegen
In die boom- en bloemengaard.
Handen, die zich samenvoegen,
Telen hier het heil der aard.
Neen, geen keentjen gaat verloren,
Neen, geen zaadtjen kiemt om niet,
Wat uw toezicht is beschoren,
Wat uw oogwenk overziet.
Groeit, ô plantjens; wast, gy loten;
Scheutjens, rijst; en, botjens, zwelt;
Uit de bron der deugd begoten,
Die in reine harten welt!
Ziet de vlijt uw rankjens rechten;
't Steeltjen binden, waar het hing;
Met een winterhaag omvlechten,
Die geen windgeblaas doordring'!
Neen, u zal geen rups verknagen;
Mossig ruigt verstikt u nooit:
Rijpe vruchten zult gy dragen,
In den bloessem niet verstrooid.
Wat de bladers ook verslensen,
Wat de takken schudden doe,
Gy, gy waassemt God en menschen
De aangenaamste geuren toe.
Voelt de sappen u doorvloeien,
Waar geen aard den stam meê drenkt,
Maar die koesterend besproeien
Aan den gaven wortel schenkt.
Ziet de ranken uitgeschoten,
Op uw' wilden tronk geënt,
En een ooft daar uit ontsproten,
Dat uw eigen hart niet kent!
| |
[pagina 98]
| |
Niet alleen Palmyres palmen
Heffen 't moedig hoofd omhoog:
Ook door 't Lot gebogen halmen
Hoedt het Albeschouwend oog.
Ook de nederige rieten
Zijn Hem waardig die ze schiep;
Ook het drijvend kroos der vlieten,
En de zeekraal van het diep.
De Almacht riep u, jonge telgen,
Meê tot siersel van heur' hof;
Niet, het onweêr tot verdelgen;
Niet, tot kruipen in het stof.
Dank Haar in uw voedsterheeren,
Die by u Haar plaats bekleên!
Dankbaar zijn, is God vereeren,
Deugd en Wijsheids eerste keen.
En, gy roem der Redenaren,
Wien mijn doffe zang begroet!
Hou den wanklank van zijn snaren
Aan den grijzen Bard te goed'.
Slechts de weêrklank langs de velden
Bracht uw stem aan 's kranken oor;
Maar uw lof te hooren melden,
Zet zijn koude borst in gloor.
In het midden van zijn kwijnen
Is uw naam hem levenslust,
En de folter van zijn pijnen
Wordt door dien muzyk gesust.
Die bezweert den neep der smarte,
Als uw Vriendschap my doordringt;
't Huppelt blijdschap in mijn harte,
En de stramme toon ontspringt.
1810.
|
|