De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
By het lijk van mijnen vriend Uylenbroek.Ga naar voetnoot*Utcunque praecedes, supremum Ik moest u dan naar 't graf geleien,
Mijn oudste Lettervriend!
Mijn oog moest nog uw asch beschreien!
Thands heeft het uitgediend.
Ik vloog uit afgelegen oorden,
En zag mijn haardgoôn weêr;
Maar vond aan Y of Amstelboorden
Geen Y of Amstel meer.
Mijn grijze vader was verscheiden,
En boog het hoofd ter rust,
Als moê mijn wederkomst te beiden,
Door rouw in slaap gesust.
Mijn Maagschap was van de aard verdwenen,
Als weggestoven kaf:
Mijn naam, gesleten uit de steenen
Van 't ouderlijke graf.
De dichte stoet van vroeger vrinden
Stond treurig, dun, en iil,
Gelijk een heg van voorjaarslinden.
Gedund door spâ en bijl.
| |
[pagina 59]
| |
Ach! niemand meer van vriend of magen,
Hoe angstig 't hart ook zocht!
Niet een, die van mijn kindsche dagen
My iets herroepen mocht!
Niet een, die 't plekjen my mocht toonen,
Waarop ik, argloos wicht,
Mijn knipsels koos voor Koningskronen,
Mijn rijm voor Maroos dicht!
Niet een, die met my wist te spreken
Van, wat mijn Kats my gold,
Wanneer ik, in een' hoek versteken,
Rozettes broeder schold!
Gy echter, waart my bygebleven,
Gy, kunstvriend van mijn jeugd;
Gy aan een hart terug gegeven,
Dat beider vorming heugt!
Gy, ijlde my vooruit in jaren;
In oordeel, kundigheên:
Gy zaagt my, op uw' voorgang staren,
Mijn eigen' weg betreên.
Gy streefde op 't spoor van Nomsz en Pater,
Naar Hollands Helikon: -
My streelde een teug gestolen water
Uit Griekens Hengstenbron.
Gy zocht by Frank en Nederlander,
De lof der schelle Faam:
Ik nam de Grieksche kunst tot stander,
En dacht om roem noch naam.
| |
[pagina 60]
| |
Ach! riep ik, laat uw verzen vlieten!
De roem behoort uw' zang.
Voor my, mijn eigen hart genieten,
Is al wat ik verlang.
Maar 't Lot verried mijn zingend fluisteren:
Mijn stoute toon brak uit;
En Neêrland liet zijne ooren kluisteren
Door mijne uitheemsche luit.
Nu sloten wy om hart en handen
Dien stalen vriendschapsband.
Nu blakerden onze ingewanden
Voor Kunst en Vaderland.
Die band wist nimmer van bezwijken:
Die gloed werd nooit verkoeld.
Al zag men Thronen, Volken, Rijken,
Als zeewier heengespoeld.
Het onweêr gaderde uit het Zuien,
En dreigde Volk en Staat.
Reeds ratelden de donderbuien!
Waar heen, mijn God, wat raad!
‘Ik volg de roeping van 't Geweten:
Gy (sprak ik), schuil in 't riet.
Mijn plicht is, 't zelfbehoud vergeten:
Maar de uwe vraagt dit niet.’
De donder trof; sloeg hartevrinden
Als splinters wijd uit een.
De Staatshulk werd ten spel der winden,
En alle licht verdween.
| |
[pagina 61]
| |
Nu zoek ik op Germanjes rotsen
Velledaas heiligdom;
Of zeil, door klip en ijs en schotsen,
Den wieg van Fingal om.
Nu tuimel ik op steile golven
Door Belt en breede Zond,
Of zie, in mist en sneeuw bedolven,
Waar Heemskerks ijshut stond.
Nu leer ik Brit en woeste Noren,
Wat vader Vondel zong,
En wenn' de ruwstverbasterde ooren
Aan Hollands gladde tong.
In 't eind, mijn krachten zijn bezweken,
Het broze lijf zinkt neêr.
God ziet het aan, de nevels breken,
En Holland heeft my weêr.
Ik keer: gy stort u in deze armen,
Ik adem aan uw hart.
Dank, Hemel, dank voor dit erbarmen!
Hier eindigt alle smart!
Nu zijn we elkander weêrgegeven;
Nu scheidt ons dwang noch nood!
Nu zullen wy dien tijd herleven,
Die eens zoo streelend vloot!
Zoo fluisterde het tooverrietjen
Der al te zoete hoop.
En ach! ik gaf geloof aan 't liedtjen
Waar meê zy 't hart besloop.
| |
[pagina 62]
| |
Helaas! het heil is vreemd aan de aarde,
De hoop is zelfbedrog;
En, wat de toekomst ons bespaarde,
Ook dit vergalt zy nog.
Ach! al dat uitzicht is verzwolgen
In nokkend rouwmisbaar.
Ik keer; maar om uw lijk te volgen:
Te kruipen by uw baar.
Gy streefde my op Englenpennen
Vooruit. - Gy my, helaas!
My, die u meende voor te rennen!
Gy vliegt en neemt mijn plaats.
Ja, rijper waart gy voor die kriugen,
Waar Dichtkunst waarheid is,
En ik -? O, zij mijn laatste zingen
De klacht om uw gemis!
Neen, 'k kan uw' grafsteen niet besproeien:
Reeds had ik uitgeweend,
Reeds weigert my het bloed te vloeien,
In 't lijdend hart verstcend.
Mijn adem stokt; wanhopig nokken,
Zie daar mijn' toon alleen!
Het hart is van zijn leed doortrokken;
Het oog van geen geween.
Wat schreide 't -? Om uw droef verscheien?
Ach 't is voor u niet droef.
Treê in by zangeriger reien!
Hier klinkt de snaar te stroef.
| |
[pagina 63]
| |
Ga, draag uw kroost den besten Vader
In Zijn nabyheid op!
By Hem bewaakt uw oog het nader,
Van 's hemels steilen top.
Van daar beschouwt gy 't, zonder zwoegen,
En dankend, wat gebeur':
In aardsch geluk of ongenoegen
Te vreên met 's Hemels keur.
Daar ziet gy 't, Hem ter eere, groeien,
Wien gy, ter eere, waart;
Om eens u weêr in d' arm te spoeien,
Als Hy zijn Rijk vergaârt.
Neen, 'k treur, mijn Vriend, maar in dit treuren
Betreur ik my, my-zelv'.
My, die mijn hart u af voel scheuren;
My, die uw' graf kuil delf.
Uw' grafkuil! met verstramde handen!
Met waggelende kniên!
Met oogen, die van weedom branden,
Maar die geen' traan doen zien! -
Ja, my beschrei ik in uw sneven,
Wien gy op 't koud gebeent',
En wie dan gy, den traan moest geven,
Dien ware vriendschap weent.
Wie thands, wie zal na mijn verscheien
Beweenen, 't geen ik was?
Wie tranen op mijn doodkist spreien
Die voegen aan mijne asch?
| |
[pagina 64]
| |
Ach, mooglijk zullen weitsche Dichten
(Aan dooden is men mild)
My meê een sierlijk Lijkfeest stichten,
In enklen klank verspild.
Maar gy, gy zoudt geen Cyther prijzen
Om welklank van de snaar:
Gy nietigheên geene eer bewijzen
By 't staatlijk grafaltaar:
Gy zoudt, gy die mijn borst doorlezen,
Mijn hart doorschouwen mocht,
En rechter en getuige wezen
Van haar geheimsten tocht.
Gy zoudt aan 't Vaderland ontdekken,
Wat deze borst besloot;
En tolk der heete drift verstrekken,
Die in dat hart gebood:
Gy tuigen, of er staat of weelde,
Of eer- of hebzucht lag?
Of 't immer zich met lofspraak streelde?
Of 't ooit op toekomst zag?
Of plicht, wat loon die plicht mocht wachten,
Het koud vond, waar hy sprak?
Of 't eer en leven kon verachten,
Waar rechtheid by ontbrak?
Of 't ooit, geroepen om te lijden,
(En wanneer leed het niet!)
Zich troostte van den loop der tijden
Met vleiender verschiet?
| |
[pagina 65]
| |
Of 't ooit zich ander lot beloofde.
Dan 't geen het heeft ontmoet?
En of dit uitzicht iets verdoofde
Van zijn' oprechten gloed?
Gy wist dit: gy, gy hadt zijn plooien,
Van kindsbeen af, doorzien.
Gy zoudt my bloem noch lovers strooien,
Maar Waarheid hulde biên.
En als dan 't Vaderland u hoorde:
‘Hier ligt, op dezen baar,
Een borst, waar nooit een zucht in gloorde,
Dan die U heilig waar:’
Dan zoude ik door uw lokken wemelen,
En blozen u 't gelaat,
Met d' adem van de lucht der hemelen
Waar de Englenborst van slaat:
Dan klepte ik de uitgeschoten vlerken,
Voor eeuwig los van de aard;
Dan vlogen wy uit de aardsche perken,
Vereenigd, hemelwaart.
Maar neen, ik heb uw plaats vervangen.
Ik offer op uw lijk,
Geen' ijdlen praal van treurgezangen
Maar Vriendschaps laatste blijk.
ô Daal dan, zuivre ziel, daal neder!
Omzweef, omzweef thands my,
En keer met uwen hartvriend weder,
God wacht ons zij' aan zij'!
1809.
|
|