| |
| |
| |
Aan de weduwe des kunstschilders Scheffer, in hare droefheid.
Wat vult gy, diepbedroefde Weêuw,
De lucht met nokkend rouwgeschreeuw,
Of stikt in afgebroken zuchten,
In 't midden van uw schreiend kroost?
Ai, laat de zijden hand der troost
Uw nijpend boezemwee verzachten!
Ja, billijk is zoo diep een smart
Van 't aan zich-zelf ontwrongen hart:
Wat monster zou haar wraken konnen!
Uw steun, uw Ega, zeeg in 't graf;
En wie, wie droogt die tranen af,
Die stroomend langs uw kaken ronnen!
Daar ligt hy, die in 's levens leed
U 't leed des levens minnen deed,
Sints dat gy 't aan zijn borst mocht dragen!
Daar, al wat wellust was of troost!
Daar, daar de vader van uw kroost!
En ik, verbied ik u te klagen?
Neen, klaag, bedrukte! klaag en ween.
Ik ook, ik schrei op dezen steen,
En zucht om zoo veel eedle gaven:
Dat rijk, dat kunstgewijd verstand;
Dat helziend oog, die juiste hand,
Met hem in 't dompig stof begraven.
| |
| |
Ik ween om 't gadeloos penceel,
Zoo stout, zoo fix, zoo malsch, zoo eêl,
Dat Rembrand met Van Dijk vereende!
Dat, door zijn' hoogen geest geleid,
Geen ziel noch leven meer verspreidt,
Maar in de koude hand versteende!
En zou mijn hart gevoelloos zijn
Voor uw zoo diepe boezempijn?
Zijn weêuw, zijn weezen niet betreuren?
Of, gants van menschlijkheid ontbloot,
Aan hulploos kroost en echtgenoot
Den man, den vader, zien ontscheuren?
Ontscheuren aan hun aller hoop!
Aan d' allerteêrsten huwlijksknoop
Die ooit getrouwe harten paarde! -
Ja, schrei, maar schep, al schreiend, moed!
God leeft, die weêuw en weezen hoedt,
En lodewijk, Zijn beeld op aarde.
Hy leeft, de Vorst, die kunsten mint;
In wien de wees een' vader vindt;
Die Holland uit den afgrond rukte;
Die, nooit in weldaân uitgeput,
Zijn Rijk met zegen overschudt,
Hy, heul en toevlucht van bedrukte.
Die Vorst, omstuwd van de Englenwacht
Die d' onschuld lonkend tegenlacht,
Die God voor 't Weesjen gaf te waken;
Die Koning duldt de tranen niet,
Die gy, die Scheffers bloed, vergiet;
Wat kan hy, dan gelukkig maken!
| |
| |
Zijn gunst vliegt zelfs den wensch vooruit,
Die 't onheillijdend hart ontsluit;
Door eigen' prikkel aangedreven.
Reeds hangt zy u, van hooger trans,
Op Englenwiek, met Serafsglans,
Om 't neêrgebogen hoofd te zweven.
Daar daalt, daar daauwt, en drupt zy troost,
Daar richt zy 't Vaderlooze kroost
Reeds juichende op in 's moeders armen.
Daar dankt gy op geplooide kniên,
Den God, die alles wou voorzien,
En 's Konings vaderlijk erbarmen.
Neen, geen verdienste smoort in 't zand,
Waar lodewijk de Rijkskroon spant,
Geen geest, geen kunstdrift gaat verloren.
Reeds blinkt uw' Zoon de morgen aan,
Die hem op 's Vaders gloriebaan
Denzelfden luister heeft beschoren.
Streef, jongling, streef die heirbaan op;
De glorie wenkt u van den top;
Uw Vader moet in u herleven!
En Gy, wier hart hem laven mocht
Met kunst- zoo wel als levensvocht,
Zie, zie hem door zijns Konings gunst,
Ter hoogste steilte van de kunst,
Zijn' Vorst, en Hollands naam vereeren,
En, moedig aan der Schildren hoofd
Op lauwren die zijn jeugd belooft,
En Po en Tyberstroom verneêren!
| |
| |
Ja, uw en Scheffers kunstalent,
Op Zuiderlandschen tronk geënt,
(Wil lodewijk den wortel drenken,)
Zal eens aan de opgetogen aard,
Die stomp op Romes wondren staart,
Een' nieuwen Kunstherschepper schenken.
Aanschouw dit, en geniet dit heil!
En gy, wiens goedheên zonder peil
Dees ijzren eeuw tot goud hertelen,
Leef, Koning! zie uw werk volbracht,
En durf aan 't jongste Nageslacht
Uw' dank, uw lof, uw' roem bevelen.
Voor my, ik zing uw weldaân niet
Op lammen snaar, of knakkend riet;
Ik smelt in dank, grootmoedig Koning!
Doch, kan geen stameling volstaan,
ô Neem mijn bloed, mijn leven aan:
Reeds gaaft gy 't duizendvoud beloning.
|
|