De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Aan mijne egâ, met den tweeden druk van den ‘Ibn Doreid.’Ga naar voetnoot*De arme Reiske bracht zijne Egâ op haar Jaardag, raad eens wat?
Oude Arabische overblijfsels. Dit was alles wat hy had.
Weinig wist het goede wijfjen van de waarde van zijn gift;
Maar zy zag op 't hart des gevers, vol van warme liefdedrift.
Gy, mijn Gade, weet iets meerder van de gift die ik u bied'.
Is ook de oude lust verstreken, zoo geheel verdwijnt zy niet!
Gy, gy kent nog Motanabbi, Hafez nog, van vroeger dag,
Toen ons oog zoo vol genoegen naar het zalig Oosten zag;
Toen we in 't blijdste voorgevoelen, aan Eufraat en Tigerzoom,
Ons de zaligheden maalden van den zoetsten levensdroom;
Toen ge uw vingers leerde buigen naar den vreemden penuentrek,
Dien de Koran heeft gcheiligd by het kroost van Amalek;
Toen ge uw' mond den tongslag wende van den Morgenlandschen groet,
En den sluier leerde plooien voor Sabéaas zonnegloed;
Toen ge, ontvlamd van Oostersch Dichtvuur, de open, zuivre, maagdenborst
Aan den palmwijn der Gedrozen met verrukking laven dorst;
Toen uw zacht, aandoenlijk harte nog niet wist voor wien het sloeg,
Maar de lessen van een' Vader aan eens minnaars lippen vroeg!
Toen....Maar waarom deze tijden, deze weelde thands herhaald?
Ach, met hoe veel jaren lijdens is haar zoet door my betaald!
Lijdens! ja, maar in uw armen; maar, vergolden door uw min!
Ach, dat lijden ook is hemel, lieve, teedre Zielsvriendin.
De Almacht blies op deze ontwerpen. In de zalvende Oosterlucht
't Wee van 't Westen te vergeten, was verwaaien van een' zucht.
Neen, die geessel moest ons klemmen, die Europa teistren moest:
't Oosten week van uit onze oogen; heel het aardrijk werd ons woest.
Doch, wy leefden, God gaf zegen, bloei en vrucht aan onze koets,
En wy smaakten zijne volheid in den vrede des gemoeds.
| |
[pagina 57]
| |
Dierbre! van den rand des grafkuils, aangeschonnen van den dood,
Biede ik u dit wilde vruchtjen van een Nabatheesche loot!
Wrang van sap, van schorsvlies bitter, smaakt het vruchtjen naar de smart:
Echter aâmt zijn geur verkwikking, echter zoetheid voor het hart.
Ach, wat heeft men op dees wareld aan het valsch uitwendig zoet!
't Bitter steunt de matte vezel, 't zuur verfrischt het loome bloed.
't Bitter, ja, bevat Gods zegen: treurtoon streelt en sterkt den geest;
En te treuren met den droeve, dierbare, is er zoeter feest?
't Was het uwe steeds als 't mijne; 't is het feest der menschlijkheid;
't Blijft het, tot het laatste traantjen op deze aard is uitgeschreid.
1808.
|
|