De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRau. Lijkgedachtenis.Ga naar voetnoot*Dit is dat leven dan, zoo hooggeschat in waarde,
Waar voor men ploegt, en zwoegt, en doorstaat, en verduurt:
Het Algeweld des Doods tyran te zien van de aarde,
En 't eeuwigzwelgend graf verzaad noch toegemuurd!
Moet eindloos, eindloos dan de toon des weedoms klinken?
Mijn heeschgeschreide keel steeds hikken by de baar?
Geen oogwenk - of ik zie, wat om my is, verzinken!
Geen dag, die rust vergunt aan de altijdnatte snaar.
Daar wordt me eens broeders hart van 't lillend hart gereten:
Daar sleept me een wreede plicht naar de uitvaart van een' Vrind: -
En, raadloos op gebeente en zandhoop neêrgesmeten,
Bestelpt my de asch, ô God, de lijkasch van mijn' kind!
Ach, hemel! sints den vloek op 't aardrijk uitgesproken,
Zeeg daaglijks een van ons, ja, ieder uur, in 't graf;
En naauwlijks heeft een bloem zijn morgenknop ontloken,
Of de eerste stormwind blaast en werpt heur bladers af.
Wy wandlen ze over 't hoofd, wy zeetlen op de dooden,
Wy worden uit hun stof met daaglijksch brood gevoed:
Der schoonheid eêlste glans, de praal der Wareldgoden,
Wat is ze? aan 't graf geborgd, en prooi van wormgebroed.
De vreesselijke zeis, op 's Hoogsten wenk bewogen,
| |
[pagina 50]
| |
Maait alles, alles weg - en ik? wat doe ik hier?
Ik -? treuren dat ik ben, en, hooploos neêrgebogen,
Verhongren naar een dood, steeds voorwerp van mijn lier!
Niets smeeke ik dan de dood - ô Vrijheer onzer dagen,
Gy laast my van de wieg deze eene bede in 't hart;
Gy ziet my 't leven nog met enklen afschrik dragen;
En ach! erbarmt ge u nooit mijn nimmereindbre smart!
Helaas! het sterflot vliedt, en heeft noch hart noch ooren
Waar 't onheil, waar de pijn het aanroept. - 't Kent zijn' plicht:
't Was d'eensgevloekten mensch, maar tot zijn straf, beschoren,
En niet tot zalvend kruid, tot heulsap, ingericht.
Van daar dat bloedig, dat verslindend om zich woeden
Waar jeugd, waar bloei, waar lust het leven dierbaar zij!
Waar weldoen, wijheid, nut, des levens leed vergoeden,
En elke slag zich voelt in 't hart der Maatschappy!
Ja, rau, gy moest (zoo is 't!) in 's levens luister vallen!
Ik, leven, in een' staat waar van mijn boezem beeft!
Uw leven was tot heil, tot weldaad voor ons allen:
Het mijne - last voor my en al wat met my leeft.
Ik moest, na zoo veel leeds, ook u (ik u!) beschreien!
Het onverbidlijk lot...zijn onomzetbre wet... -
Welaan, ontfang uw recht! ik zal u tranen spreien,
Maar bloemen -? wachtze niet op 't morgenlooze bed!
Ik bloemen -! Hemel, ik! ik roos of lovers telen!
Ik, uitgedorde grond, van tranen overplascht! -
Maar, wien uit 's hemels zaal Gods Englen tegenkwelen,
Wat acht hy 't, hoe mijn luit by de aaklige uitvaart krast!
Wat zijn u, lauwren? wat, zoo aardsche stervelingen
Die aanbiên, de ijdle walm van wierook? kindsche lof?
Ons snikken, dierbre Rau! (wat anders is ons zingen?)
Verheft zich niet tot u, maar smoort in 't dompig stof.
En ook, waar toe mijn zang! Zoo de ongenaakbre choren
Een oog op 't wriemlend niet van 's aardrijks wormen slaan,
Gy mocht in zuivrer taal ons leed, uw lofspraak, hooren,
En naamt uit 's Reednaars mond ons aller bulden aan.
Of, l'ange! of zou mijn lied uw Redekracht vervangen?
Mijn schorre lier uw stem, zoo zacht, zoo roerend schoon!
Betooverd blijft elks hart aan uwen adem hangen;
En ik, zal ik die lust verstoren door mijn' toon?
| |
[pagina 51]
| |
Zoude ik, vermocht ik 't zelfs, verfleste bloemen strengelen
By 't keurig looffestoen van uw zoo kiesche hand?
Ach neen, dit waar de taak van Godgelijkende Engelen,
Van Englen, aan een' geest als die van Rau verwant.
Neen, schaamrood, (kan ik meer?) met de oogen neêrgeslagen,
Kome ik, met tragen tred en waggelende kniên,
By dees uw outervlam een' handvol wierook dragen:
Maar wierook zonder gloed, en, zonder geur misschien.
Vergeeft het, die my hoort! vergeeft het, Landgenooten!
En gy, verheven schim, het store uw asschen niet,
Indien na zoo veel kunst, by stroomen uitgegoten,
Mijn kunstelooze luit geen kunst meer overschiet!
Vergeeft, indien zy hier die aandacht niet bevredigt
Die me uw genegen hart in drijvende oogen maalt!
Ach, zoo mijn snerpend lied u meer dan ooit beleedigt,
Wat schonke ik aan een oor, op Godenval onthaald?
Laat, laat hier 't barstend hart zijn' laatsten plicht betalen,
(Het noodlot eischte 't zoo) op 't my zoo heilig graf.
Waar ooit eene ijdle zucht naar Dichtlauwrier mocht talen,
Dees langverplette borst stond nietige eerzucht af.
Neen, Rau, ik heb uwe asch geen' kunstpalm toe te wijden;
Geen zangen, uwer waard: maar 'k biê dit hart u aan,
Een hart, gevormd als gy om voor den plicht te lijden,
En, waar die 't eischt, de lof, als 't leven, af te staan.
Ontfang geen lijkgebloemt' als andren mochten plukken,
Maar weegalm, enklen zucht, die 't lijdend hart beknelt!
Laat elders 't weeldrig lied en slingren en verrukken;
Ik wete 't, hoe zy stokt. waar de ader hevigst zwelt.
Ja, droefheid is een bron, die uit heur' wel ontsprongen
En klacht en tranen golft van uit het bruischend hart:
Maar hart en gorgel zwijgt, verstikt en toegewrongen,
Waar de al te felle drang den weg ten adem spart.
Wat zou mijn boezem dan -? ô Zoo die bron kon vlieten,
Lang overstelpt, verkracht, en overmast van 't wee;
In stroomen vloot zy uit, om meeren vol te gieten,
En de ocver zelfs ontbrak aan hare onmeetbre zee.
Uw gaven, eedle Rau...Maar ach, beschrcit men gaven,
Waar 't hart het hart gevoelde en nu voelt afgescheurd?
Wat Vader heeft zijn kind, wat Gâ zijn Gâ begraven,
| |
[pagina 52]
| |
Die iets in Gade of kroost dan Gade of kroost betreurt?
Een ander moog 't gemis van Reednaar of Geleerde
Beweenen op uw' zerk; ik, ik beween den Vrind.
Wie d' ongelijkbren Rau om kunde of smaak vereerde,
Heeft d'ongelijkbren Rau, maar niet als ik, bemind!
Een ander moog na hem om de eigen lauwren jagen,
Door 't zeldzaamst heil belonkt in 't blij geboortenuur!
Uit duizend moge er een die zeldzame eerkroon dragen!
Maar 't edel hart van Rau was 't proefstuk der Natuur.
Zy wrocht het, toegejuicht van God en de Englenscharen!
Maar de afgrond grimde 't aan, en trad de vorm in tweên:
Daar lag haar noeste vlijt van zesmaal duizend jaren,
En Rau, de onschatbre Rau, bleef eenling en alleen!
Wat zegge ik -? Neen, Natuur, vergeefsch was al uw pogen,
Geen zuiver Christenhart, dat uit uw hand ontsproot!
Neen, Godsdiensts reine borst had groote Rau gezogen,
Hem, 't ware Heilgeloof gevoedsterd op haar schoot.
Ja, Christen waart ge, ô Rau! ja, onbetwistbaar, Christen.
Geen wijs-, geen goedheid, neen, dan 't ware Christenschap:
Den neevlen verr' ontgroeid van pralende Sofisten,
Verstomde één blik van u hunn' ijdlen exterklap.
Ja, Christen, met het bloed zijns Heilands overgoten,
Hongt gy 't gezegend kruis met klemmende armen aan.
Zijn liefde gloeide in u, was in uw ziel besloten,
En zoet was 't u, zijn baan, zijn voorbeeld, in te slaan.
Zijn baan? zijn voorbeeld? - Ja - Gezant des Ongezienen!
Gy, priester van dien God, dien Heiland, en zijn woord!
Gy, deelgenoot in 't vleesch, van 't heil der Cherubienen,
Gy voelde u, ziel en zin van heel zijn vlam gegloord.
Van daar die minlijke aart, die lenigheid van zeden;
Die zachtheid van gemoed, gezel der heiligheid,
Die wraak noch bliksems bidt by wederwaardigheden,
Maar lijdzaam, maar gedwee, zich-zelve minst beschreit.
Van daar dat schittrend vuur, dat Dichtvuur, niet ontstoken
Aan 't weeldrig fakkellicht van Griek of Morgenland,
Dat of verbeelding zengt, of driften brengt aan 't koken,
Maar, dat in 't Englenhart als om Gods zetel brandt!
Van daar, begaafdc Rau, dat treffend kunstvermogen,
Die teedre aandoenlijkheid, dat fijn gevoel voor 't schoon,
| |
[pagina 53]
| |
Die, Sions harpsnaar waard, de Leydsche tempelbogen
Doen daavren in uw' zang, van d' echten Hymnentoon!
Van daar die grootsche zwier, die adel van gevoelens,
Die 't gloeiend hart verhief, een slaafsche kunst te groot!
Die, Godlijk als zijn bron, als 't voorwerp zijns bedoelens,
Zich nimmer vlijdde in 't juk, zich nooit in ketens sloot!
Van daar - Ach, 't belge u niet, ô thands van 't stof ontslagen,
Verheerlijkt aanverwant der Wachters van Gods throon! -
Indien we, in van uw' mond de Godspraak raad te vragen,
Een (licht afgodische) eer aan 't stoflijk schepsel boôn.
Wie, wie weêrstond de kracht waar meê gy harten kneedde?
Wie 't Godlijk pinkstervuur, waar van gy waart bezield?
Wie de onuitdrukbre stem, die meer dan overreedde,
De ziel beheerschte en dwong, den wil gekluisterd hield?
Het zacht beslopen hart bleef, siddrend, opgetogen,
Verloren in den stroom die van uw lippen vloot,
En zocht in schrandren Rau, met vlamuitschietende oogen
Den vriend van Jezus hart, die aanlag in zijn' schoot.
Zoo stroomden Siloaas, zoo Kizons zilvren plasschen
Rampzaligen ten heil, of bruischende Jordaan;
En, dorstigen, gy dronkt, gy mocht uw smetten wasschen;
Gy, in dit heelend bad, hoe krank, te water gaan!
Neen, gy bedroogt u niet; met zulk een' klem van woorden,
Van zulk een' gloed vervuld en aan zich-zelv' ontrukt,
Stond Zebedéus kroost op Patmos dorre boorden,
Met de eigen zachte ziel op 't voorhoofd uitgedrukt:
Zoo vloeide Jezus troost, zijn troostleer, uit dat harte
Door Jezus-zelv' gevormd voor zuiverheid en deugd;
Zoo zalfde ze uit dat hart, zoo heelde ze, alle smarte;
Zoo drupte ze in de ziel den voorsmaak van zijn vreugd!
Wy smaakten ze, en, ô God! hoe konden wy 't vergeten,
Dat de Engel dien ge ons zondt, geen deel was van onzeaard,
Maar, boven 't wolkverdek aan uwen voet gezeten,
Slechts neêrdaalde op uw' wenk, ter nieuwe hemelvaart! -
Vergeten? - ô mijn God! Aan d' aardschen klomp geklonken,
Verheft ons log gemoed zich nimmer uit dit slijk:
Doch, Heiland, werd uw bloed de schuldige aard geschonken,
Wy immers zijn uw volk, uw wettig Koninkrijk.
ô Ruk geen stijlen dan, die hier uw' tempel schragen,
| |
[pagina 54]
| |
Om verr'! vergruis zijn' muur, noch breek zijn' grondvest af!
Zie op uw kudde neêr in Godlijk welbehagen,
En roep uw herders niet van d' aanvertrouwden staf!
Wie zal de Heilfontein haar oopnen? wie haar weiden?
Wie hoeden voor den wolf, vermomd in lamm'rentooi?
Wie in den zomerbrand een koelend dek bereiden? -
Daal, Opperherder, daal! zy valt de dood ten prooi! -
Dan, neen! Gy waakt voor haar, die voor het eind der tijden
Als Stichter van uw kerk, haar byblijft en behoedt.
Gy hebt, hoe aarde en hel uw Heerschappy bestrijden,
Apostels toegezegd, herboren uit uw bloed.
We erkennen 't feilloos woord van uw beloftenissen:
In mannen, Rau gelijk, bevestigt Gy dat woord;
En, moeten we in dees nacht zijn heldre fakkel missen,
Het licht waar van hy vlamde, is in geene asch gesmoord.
Neen, Heiland, neen, het bleef! wy mogen 't woord herhalen:
‘Geen Legermacht der Hel die ooit uw' burch verwinn'!’
En eerder zal de Nacht met middagluister stralen,
Dan Gy uw kroost vergeet, uw vrijgekocht gezin.
Wat dan, wat schreit ons hart? wat vraagt het d' uitverkoren'
Ten starren ingestapt, zijn' God en Goël weêr?
Neen, Rau! bekleed uw plaats by zijn verloste choren!
De Hemel juicht van vreugd; de Christen buigt zich neêr.
Beschrei den zaadkorn, dien, voor 't kiemen
Een onbedachte voet vertreedt!
Beween de dorre hagelstriemen
Op 't nog zich vormend akkerkleed!
Maar als, by 't buigen van de halmen,
De zeiss' door 't rijpe koren weidt,
Dan voegt er vreugd en jubelpsalmen;
En dwaas! die by de garven schreit.
En wy, ô Rau, wy zouden treuren,
Wy treuren, daar de zicht uw' rijpen halm doorsneed!
Wy, oogen naar den hemel beuren,
Verdronken in den traan van 't leed! -
| |
[pagina 55]
| |
Wy, krekels, hupplend onder de airen,
Wat is ons de oogst van 't Englenchoor?
Wat is ons 't heil der hemelscharen,
Zoo onze menschheid iets verloor?
Neen, Rau, dit voege aan andre harten
Dan de onzen, door uw leer met hemeldaauw besproeid,
En wien, by 't vlijmendste aller smarten,
Uw zielverkwikbre troost zoo rijk is toegevloeid!
Wie, hangende aan uw' mond, aan d' adem van uw lippen,
Geen aard gekluisterd hield, geen nietig stof, verpand!
Ons mag, daar ge ons ontvalt, een vlotte zucht ontglippen,
Maar 't moet verbijstring zijn, geen morrend onverstand!
Met vlammend goud en licht omflonkerd,
Doorliept ge uw gloriebaan, ô onvermoeibre Zon,
Door nevelen noch glans verdonkerd:
Zink vredig, 't is uw deel, in 's aardrijks pekelbron!
Ja, zink! ontzink in 't hart der baren
Onze oogen! Blind van uwe glans,
Maar nooit vermoeid van ze aan te staren,
Vervolgen ze u ook nog beneên de purpren trans.
Gy hebt voor ons uw' kring gesloten,
Dees wareld door uw licht verheerlijkt en getroost,
In 's aardrijks laauwen schoot den wasdom uitgegoten,
En bloem en rijpend ooft gebloosd.
Voor ons de nevels weggeschoven,
De stormen door uw kracht gestild;
En, beemd' en akkers, wei' en hoven
Uw vruchtbaar Hemelvuur gespild.
Ga, zweef nu vrij naar andere oorden
Van de onzen door de zee, de onmeetbre zee gekloofd,
Waar langs we u nazien van de boorden,
Zoo lang door uwen gloed gestoofd!
Uw licht verdwijnt van onze kusten;
Maar wy, wy ook, wy liggen neêr,
En, kort of langer zij dit rusten,
Eens zien wy u verrezen weêr.
1808.
|
|