De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTer nagedachtenis van mr. J. Hinlópen,
| |
[pagina 44]
| |
Hinlópen! ja, dat lot heeft ons hereend,
Dat al te vroeg (te menschlijk licht) beweend,
Den overgang tot meer verhelderde eeuw
Door tranen baant en jamm'rend volksgeschreeuw.
Die Wijsheid, die den dag uit nacht verwekt,
Haar hoogsten roem uit onze dwaasheên trekt,
Daar zigtbaarst straalt waar zij zich meest verhult,
Heeft mooglijk meer dan onzen wensch vervuld.
Dan onzen wensch! den wensch en u en mij;
Die verder ziet dan wislend stroomgetij,
Dat met den schijf van 't zilvrenhoornig licht
Nu zwelt, dan slinkt, maar steeds in evenwigt;
Het zij het dam en forsche dijken stuikt,
Of in zijn' kil bezadigd nederduikt; -
Die in 't geval die Hooge hand erkent,
Die tijd en eeuw met vaste teugels ment,
Niet holt, niet spoedt, geen toomen strekt of viert,
Maar 's werelds kar met effen' voortgang stiert.
ô Ja, mijn kunst- mijn hart-vriend, die gevoelt
Waarop mijn oog, waar heel mijn ziel op doelt!
Die met mij zweeft, waar de Arend in zijn vlugt
De wieken druipt, en naar den adem zucht; -
Den Hemel peilt, den afgrond van 't Heelal;
En smelten kunt in Englen jubelschal!
Ja, slaan wij fier, van 't eigen vuur doorgloeid,
De handen saam, en, aan geene aard' geboeid,
Verheffen we ons, om, niet in hooger trans
Het zonnenwiel te plondren van zijn glans;
Den Adelaar op zijn verheven baan
Den bliksem uit d' ontzagtbren klaanw te slaan;
Of, toegejuicht van 't lichtbegocheld volk,
Het waanziek hoofd te omslui'ren met de wolk! -
Neen, zij ons wit, dat echt, dat eenig schoon,
Dat vormloos zweeft om d' ongeschapen troon,
En, vloeiende uit der waarheids eigen bron,
De borst doorstraalt met meer dan hemelzon; -
Dat Englen schept uit kleiaard; - daar ons hart
Een' zweem van voelt, maar nog vermengd met smart
Der onmagt, als, verzwolgen in genot,
| |
[pagina 45]
| |
De ziel zich mist en weêrgevoelt in God,
Met Jezus deelt, en wegvliet in zijn min,
En 't schoon verdwijnt in regts- en waarheids-zin!
Mijn vriend! ô ja, vereenen we op die baan
Die harten steeds, die zoo éénstemmig slaan,
En stroom' nog eens op Rijk en Nageslacht
De zegen af, die zulk een poging wacht!
* * *
Dus zong mijn hart; dus stortte 't in uw ziel
Zich bruischend uit. Één nacht van onheil viel;
Één droeve dag; daar ligt gij uitgestrekt,
Met klamme waas van doodzweet overdekt:
De vezel trilt; de ontstoken bloedstroom zwelt
En dringt zich op met onbestemd geweld,
Verhit, en blaakt, en drukt op 't ingewand,
En zet het brein onzigtbaar in den brand.
Daar vlot die geest, verwant aan 't Englendom,
Die, op en af, van God tot stofgrein klom,
En, met dit leem omhangen, niet bevracht,
Den Hemel in zijn' aanblik met zich bragt!
Daar waalt, daar dwaalt, daar dwarrelt, en versuft,
Dat helderziend, dat fijn gescherpt vernuft,
Herkent geen hand, die hem de zijne vat,
Maar zwijmt en zinkt, vermast en afgemat!
Bezwijmt en zinkt? Neen, spant zijn krachten in,
En rukt zich los van aard en aardschen zin,
En laat ons niet dan 't uitgeschudde kleed
Tot voorwerp na en voedsel van ons leed.
Zoo glipt de slang van Epidaurus vloed,
Het lijf omglansd met diamantengloed,
Wanneer de zon met nieuw ontstoken vuur
Den schoot bevrucht der kwijnende natuur;
Zoo glipt de slang heur taai bekleedsel uit
In nieuwe jeugd, en laat den leegen huid:
| |
[pagina 46]
| |
Zoo wringt en slipt, van schakels digt omzet,
De stroomäal door, van uit het klemmend net:
Dan ach! die slang ontglipt zijn vrienden niet,
Die stroomäal niet, als hij dat net ontschiet.
Maar gij, gij scheurt dien vrienden U van 't hart
Wier ziel gij waart, en, met onheelbre smart! -
Schreit, oogen schreit! - maar neen, daar is geen traan
Voor zielensmart als Englen ondergaan,
Wanneer hun 't licht, dat uit een' hooger kring
Hun toeblonk, bleekte, en zwijmende onderging.
Onze aardsche smart heeft tranen tot haar baat,
Waarin heur vlijm, heur angel zich ontlaat,
Verstompt, vervloeit, en, hoe de breuk ook bloed,
Voorbijgaat met der tijden wisselvloed.
Neen; gij, mijn hart, gij, dat zijn hart verstondt,
Gij voelt hier meer bij 't scheuren dezer wond!
Druk, druk hier vrij, vermag dit taal of luit;
Uw snerpend wee, uw schrijnend nawee uit!
Mijn vriend! ô Vriend van waarheid, schoon en deugd!
Gij, Adelaar, die, van uw vroegste jeugd,
Het vurig oog op zaliger gewest,
Op 't oog der Zon, de bron der klaarheid, vest!
Die 't edel wit eens Konings (veel te hoog
Voor dit geslacht, maar trefbaar voor uw oog)
Aanschouwende, en verliefd op 't grootsche doel,
Zijn' stouten geest verzwolgt in uw gevoel!
Die, niet gevormd voor die bekrompenheên,
Dat kruipende te rug zien naar 't voorleên,
Dat, kluistervast aan 't eens geopend spoor,
Den Os gelijkt die strompelt in de voor,
U-zelv' verhief, met eigen kracht omgord,
En storm liept op de toekomst eer zij wordt!
Mijn Vriend! wat laat, wat laat ge uw' teêrsten Vriend,
Die aan uw zij, geen aardschen damp ontziend,
Bemoedigd was dat lichtspoor in te slaan,
Dat gij mij weest naar de echte starrenbaan?
Door U gesteund, ja, streefde ik aan uw zij'
Die trage vlijt, dien lastdiersdraf voorbij,
Die zich eene Eeuw, in logge rust vereelt,
| |
[pagina 47]
| |
Als Pegazus- en Arends-vlugt verbeeldt.
Wat stelt ge uw droef, uw schreiend Vaderland, -
Wat stelt ge een hart dat als het uwe brandt, -
Een' wakkren Vorst, die door den roem genoopt,
Van uwen geest zijn hoogsten luister hoopt, -
Wat stelt ge en kunst, en wetenschap, en smaak,
Zoo wreed te loor, gij vraag- en haven-baak!
Wat dooft ge uw licht, dat helderschijnend licht,
Dat in de nacht van Staats- en volks-geschicht,
Op 't aaklig veld, zoo ongebaand en woest,
Dien zonneschijn der waarheid spreiden moest,
Waar naar de ziel als met de hauden tast,
Maar 't oog voor sluit, wanneer hij haar verrascht!
Wat dooft ge 't licht, dat, in uw borst ontgloeid,
Het ware schoon, ten Hemel afgevloeid,
Of d' echten klank waar door zich geest met geest
In 't stof verbindt, en mêedeelt, en doorleest,
Verklaren moest, en louter goud doen zien,
Waar kostbare erts slechts schuim scheen aan te biên!
Wat dooft ge uw toorts, in d' afgrond niet van 't graf,
(Neen!) maar in 't licht dat haar heur schijnsel gaf,
En 't weêr verzwelgt en opneemt in zijn bron,
Bij d' eersten tred, die onzen loop begon!
ô Keer terug! zie hier den vriendenstoet,
Die (keert gij slechts) zieh blakert in uw' gloed!
Maar neen: vergeefs, vergeefs, u nagezucht!
U nagetuurd! gij zijt ons oog ontvlugt.
Ach! Holland zinkt, en dompelt in de smart!
De zwarte rouw omsluiert oog en hart,
Uw Vaderland, Uws Konings kroongesteent;
En dezen kring, die meer dan tranen weent,
Die 't hartebloed, het geen zijn' gorgel stikt,
Zijn' boezem prangt, voor zilte tranen slikt,
En 't willig gaf, ja vrolijk zoo hij 't mogt,
Wierd voor ons bloed uw leven weêrgekocht!
Neen, zaalge ziel, neen! blijve in beter oord
Uw waarheidslust door geenen schijn gestoord!
Baad, baad in 't licht waarin de Seraf baadt;
Dat God omkleedt gelijk een praalgewaad;
| |
[pagina 48]
| |
En smelt daar weg in d' oeverlozen vloed
Van zaligheid, bezieling, liefdegloed,
Die waarheid aan 't onwrikbaar goed verbindt,
En 't schoone teelt en in zich-zelf verslindt.
Maar wie met mij, door d' eigen geest bestierd,
Zijn grootheid eert, opregte droefheid viert,
En Vaderland, en Vorst, en Nageslacht
Gelijke trouw, gelijken pligt betracht!
ô Zij zijn zucht ook de onze! voeg zij toe
Aan 't edel vuur waar aan ik hulde doe,
Dat u vervult, en door uw aders vlamt,
En kroost getuigt, dat uit Bataven stamt!
ô Dat op ons geen laffe volgzucht kleef,
Maar echte drift, die altijd hooger streef;
Die in geen' boei van slaafsch gezag zich prang',
Geens Nagebuurs noch Voorzaats wet ontvang',
Maar waarheid zoek', der waarheid nooit bezwijk',
Noch uit het spoor der reine wijsheid wijk';
Niet inslape op het vadzig dons der rust;
Niet nederligg', door vleitaal ingesust;
Geen' lauwer telt die om den schedel bloeit,
Zoo lang er meer op 't veld der glorie groeit,
Doch daar-alleen den pligt bevredigd acht,
Waar de eindpaal ons aan 's levens perk verwacht!
Voor mij, gewiegd in d' arbeid en vergrijsd,
Wiens hart voor niets dan 't woord van ledig ijst.
En alle ramp die 't nijdig noodlot geeft,
Dan dit alleen, met moed verzwolgen heeft: -
ô Staat aan mij, staat aan mijn sleepend lied,
Het voorregt toe, dat hier geen traan bij vliet',
Het hart niet smelt', maar opbruise, en ontbrand'
Tot waren roem voor Vorst en Vaderland!
Mijn kracht heeft uit; en, aan mij-zelv' ontrukt;
Wat kan ik meer, de hals naar 't graf gebukt?
Maar ziet die star daar blaken in 't verschiet!
Te steil voor mij; voor u, mijn Broeders, niet!
Die wenkt u toe, die straalt van de ochtendtrans
Op onzen rei met nieuwgeschapen glans.
| |
[pagina 49]
| |
Die blinkt, die lonkt, die lokt, en lacht, en licht
Ons schittrend toe, en roept ons tot dien pligt!
ô Volgen wij die flikkring, volgen wij
Dien broeder na, zoo lang er adem zij!
Zij, met zijn zucht, zijn deugd, en kundigheên,
Zijn beeld, bij ons, de harten ingesneên;
En blijve steeds, wie ooit ons Choor geleid',
Hinlópens naam de leus der werkzaamheid!
|