De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVaderlijke bruiloftsvermaning.Ga naar voetnoot*Is er by de Trouwkoets zegen, als een ongeregeld bloed
Schuimend kookt in dierlijke aadren, zonder teugel bruischt en woedt?
Als men, doof voor plicht en reden, tot voldoening van zijn' tocht,
Banden scheurt en knopen losrijt, die Natuur ons hart omvlocht?
Is dit zoo; is zoo een Echtknoop in den hemel-zelv' gelegd;
Wel! geluk dan, gy Gelieven, op uw Bruiloft! in uw Echt!
Zoo, zoo zou een Vader spreken, die zijn dierst, zijn tederst pand
Van zijn lillend hart voelt rukken; scheuren van zijn ingewand.
Wien de hoon, de spijt, de droefheid om ondankbaar, roekloos kroost
Op den rand des grafs ter neêr werpt, zonder overschot van troost.
Kroost, den Hemel afgebeden in den bloessem van zijn jeugd,
Dat zijn grijsheid steun moest geven, en zijn droefheid zijn tot vreugd.
Kroost, het geen zijn hart zou zeegnen, wierd die zegen ook zijn dood;
Maar zijn mond niet kon vervloeken, schoon een God het hem gebood!
| |
[pagina 38]
| |
Doeh, ô neen! ik ben die Vader, die Gods zegen wantrouwt, niet.
'k Heb die Oppermacht voor oogen, die het groot Heelal gebiedt.
Hem, die, Vader boven Vader, beter Vader is dan ik;
Alles doorziet, alles regelt met één onweêrstaanbren blik;
Die de spot drijft met ontwerpen, daar zich 't menschlijk brein in vleit,
En ons toeroept: ‘Stof der aarde, ken uw eigen nietigheid!
Ik, die Volken, die Geslachten, als een nevel op doe staan;
Ik, die Volken, die Geslachten, als een nevel doe vergaan;
Die in Boäs Echtverzaming 't zaad van mijn belofte lei;
Ik, ik weet, wat Ik vergader', wat ik voege, wat ik schei.
Prijs my: zie mijn donkre wegen dan en daar met eerbied aan,
Waar zy, in uw menschlijke oogen, zelfs mijn' weg te buiten gaan!
Prijs my, en gedoog te vreden, wat ik dulde, wat ik doe;
En in 't jongst van 's warelds dagen brengt gy my uw danklied toe’!
Ja, bevredigd met Gods schikking, voedtgeen Christen wrok of leed.
Hy vergeeft ook 't onvergeefbre; neen, vergeeft niet, maar vergeet.
Ja, die God die de Echte sponde over de aard heeft uitgespreid,
Heeft ook u (mijn hart getuigt het) in elkanders arm geleid.
Ja, die God zal zegen schenken, vruchten aan uw huwlijkskoets,
En verhoort in 't hart des Vaders ook de stille zucht des bloeds.
Zegen, overmaat diens zegens, dien geen schuur of zolder vat;
Kostbrer, rijker, dierbrer zegen dan geheel des aardrijks schat;
Nooddruft, welvaart, blij genoegen van eene onverdeelde min;
En de stille zaligheden van eens Christens huisgezin:
Neemt dien zegen van uw' Vader, ('t is een Vaderlijke beê),
Neemt dien by uwe Echtverbinding als zijn' jongsten zegen meê!
Bloeit in telgen, in wier deugden 't bloed van Teisterbant zich toont,
Op mijn' dorren tronk geworteld, en met eeuwig loof gekroond!
En, mijn Dochter! Gy, het waardste, dat ik onlangs nog bezat,
Thands den Vader niet meer eigen, korts op uwen bloei zoo prat!
Thands het eigendom des Bruigoms dien uw eigen hart verkoor!
Ken uw plichten thands als Gade, stel dien plicht u immer voor.
Wend uwe oogen thands, mijn Dochter, en vergeet uws Vaders huis:
Gade zijt gy, niets dan Gade: wees dit, eerbaar, teder, kuisch!
Afkomst, stand, en wat betrekking uit geboorte spruiten mocht,
Zijn verdwenen voor een Gade, haren Echtgenoot verknocht;
Zijn verdwenen met het bloemtjen dat in zijne omhelzing brak;
| |
[pagina 39]
| |
Ja, verstierven op de lippen, daar zy 't plechtig Ja meê sprak.
Breng dan nu, ik durf het eischen, en ik sta ze willig af,
Al uw liefde en teêrheid over aan den man dien God u gaf!
Leer hem achten, eer bewijzen, onderwerping, hulde, trouw!
Al uw eerzucht zij verslonden in den eernaam van zijn vrouw!
Hang het hart aan zijne wenken, aan zijn wenschen, zijnen zin!
Schat u zalig in zijn liefde: beider heil berust hier in.
Heilig in uw hart dees lessen van het stervend Vaderhart:
Haar vervulling zal vertroosten in een onverdiende smart;
Zal in somberheid verkwikken; smaak verleenen aan de vreugd;
Zonder dit, mijn waarde Dochter, is voor 't Vrouwlijk hart geen deugd;
Zonder dit, geen heil op aarde, zelfs in 't allerstreelendst lot;
Zonder dit, in 't prangend lijden zelfs geen toevlucht meer by God.
Hy, dien God u heeft geschonken tot beschermer, heul, en hoofd,
Moet u 't beeld zijn van die Godheid, die der Echtkoets heil belooft.
Vader, was ik om mijn kindren; Ega, zijt gy om dien man:
Wees het geen gy zijt, volkomen, en verwacht Gods zegen dan!
Laat geen wareld u verleiden, dat gy in den Echtknoop zoekt
Wat de Hemel heeft veroordeeld, wat zijn recht en wijsheid vloekt!
Voor een Vrouw bestaat geen wareld dan in slaap- en kinderzaal;
Geen genoegen, geen voldoening, dan in 't oog van haar Gemaal:
Maar dat heil, mijn waarde Dochter, treedt de hemelvreugd op zij';
Is het naast aan dat der Englen; en geen wareld haalt er by.
Smaak dat in zijn hoogste weelde, en, verdubbeld door het zoet
Van een blijde en teedre Moeder, die een lachend wichtjen voedt,
In dat wicht haar Ega liefkoost, in dat wicht haar Ega mint!
In die hoop verlaat ik 't leven. - In die hoop, vaarwel, mijn kind!
En gy, Bruîgom, wien beschaafdheid, wien vereeniging van hart
Met Uw Bruid (ik durf het hopen, en het denkbeeld zalft mijn smart)
My met d' achtbren naam doet noemen, die Natuur den Vader geeft!
Voelt gy 't, wat een Vader wegschenkt, die eens Vaders boezem heeft?
Wat hy wegschenkt in het telgjen, waar zijns levens lust aan hing;
Al het heil zich aan verknochtte, dat hem ooit ter harte ging;
Al de hoop zich in vereende die hy stervend achterliet?
Voelt gy 't, daar zy in uw armen uit haars Vaders armen vliedt,
Wat ge u oplegt? wat de Hemel van u vordert? van u wacht?
Wat zijn schim u nog zal vergen uit des grafkuils donkren nacht?
Zult gy haar vergoeding schenken voor de Vaderlijke pijn?
| |
[pagina 40]
| |
Zal ze als Vrouw u alles wezen, en zult gy haar alles zijn?
Meer dan Vader? meer dan alles wat een Vader wezen kan?
Al wat in den naam bevat is, d' ondoorgrondbren naam van man?
(Grootscher, eedler naam op aarde dan van Aardbeheerschend Vorst!)
En doorgloeit u die bestemming? is zy heilig aan uw borst?
Dan, ô Bruîgom, kan mijn boezem zich vertroosten, dan alleen!
Dan de natte wang my droogen; dan voorspel ik zaligheên!
Dan, dan dank ik d' Allerhoogste, die voor Echt en Echtkoets waakt.
Voor het spruitjen van mijn lenden, dat uw hand gelukkig maakt!
Dan, dan, dank ik Hem volkomen, en ik zeg met vol gemoed:
Thands geloof ik niet, ik zie het, wat gy doet, mijn God, is goed.
1808.
|
|