De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Aan Hare Koninklijke Hoogheid, Mevrouwe de Erfprinsesse van Oranje en Nassau,
| |
[pagina 470]
| |
Hem, Dichter, teêrgeliefd in 't Choor der Zanggodinnen,
Hem, door de Wijsbegeerte op Pindus top geleid,
Hem onderdrukt het leed noch stout vernuft noch zinnen,
Hy buigt niet onder 't wicht van 's noodlots gruwzaamheid!
My, van de zorg verteerd voor hulpelooze telgen,
My, op wiens nek de last van heel een maagschap rust,
My smoort (en wie, wie kan 't zich belgen!)
De zangtoon en de stem met de uitgedoofde lust.
Mijn lot is 't, by de kou der felle Winternachten,
Bevrozen, half gekleed, te worstlen met mijn pijn,
En niet dan door 't besef mijn kommer te verzachten,
Dat dit mijn lijden, spaart voor die my dierbaar zijn. -
Mijn lot is 't, aan my-zelv' 't benoodigd brood te onthouen,
Om hongrend, my te voên door 't denken aan mijn kroost;
En dat verzadigd aan te schouwen,
Is mijn verzadiging en vaderlijke troost. -
Mijn lot - maar neen, wat zoude ik klagen,
Gods voorzorg waakte steeds voor die haar niet miskent,
En wie er ooit bezweek in 't nijpen van de plagen,
Mijn hart heeft nooit zich-zelf verloren in de ellend.
Maar zingen -! in dien staat! - maar Feest-, maar Jubelzangen!
Maar 't welkom aan den dag van 't hoogste Feestgetij' -!
Dit kan geen hart dat zorgen prangen,
Geen neêrgebogen kruin in Winters sneeuwlivry.
Hier voegt voor dees mijn rouw, voor dees mijn grijze hairen,
Een onverwelkte bloei der jaren,
Hier, 's levens Lentevreugd, in geest en leden frisch;
En, wenscht men Dichterlijke snaren,
Hier voegt misschien het geen wy waren,
Niet wat er van ons over is.
Waan echter niet, Vorstin, dat ooit een hart als 't mijne
Gevoelloos, koud kan zijn, waar 't Nassaus stamhuis geldt:
Dat, waar zoo groot een Feestdag schijne,
Mijn boezem niet aandoenlijk zwelt.
Hoe! zou dit licht de kim ontgloeien,
En zou dit hart niet overvloeien
Van de eêlste zegening, den warmsten dank aan God?
Zou 't leven van den Held, in deze bange stonden
| |
[pagina 471]
| |
Het voorwerp, waar we alleen en hoop en heil op gronden,
Voor my geen dankstof zijn, geen innig heilgenot?
Of zou my 't blakend hart niet jagen
Om voor zoo dier een hoofd mijn' heilwensch op te dragen
Aan d' eengen meester van ons lot?
Neen, die het voorbeeld durfde geven
Ten koste van veel meer dan 't nietig aardsche leven,
Van de onbezweken trouw aan d' eensgezworen' eed;
Wiens bloed sints ongedenkbre tijden
Voor God en Nassau weet te lijden,
ô Waan niet, dat die ooit zijn' diersten plicht vergeet!
Nog blijft hem (laat dan Dichtvermogen
Met geest- en zielskracht zijn vervlogen!)
De onwankelbare zucht voor Vaderland en Vorst!
Nog heeft hy, wat hem moog bejegenen,
Den moed, om 't wreedste leed te zegenen,
Het geen hy voor Oranje torscht!
Nog heeft hy (wilde 't God gehengen,
En mocht hy U dit offer brengen)
Een handvol onvervalscht en nooit ontadeld bloed,
't Geen voor Oranjes zaak en 't Vaderland te plengen,
Hem nog gewenscht zou zijn en zoet!
18 24/8 00.
|
|