De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
Aan Zijne Hoogheid, in Brunswijk;
| |
[pagina 473]
| |
Gy siddert! en de schrik, 't belang, de moedeloosheid,
Laat de onschuld tot een' roof aan de uitgelaten boosheid,
En 't heilig Vorstenrecht, de zaak der menschlijkheid,
Gods ordning, ligt vertrapt, en reddingloos beschreid.
Mijn Vorst, ô gy, mijn Vorst, die, wie u ooit verlieten,
De mijne blijven zult, zoo lang mijn bloed zal vlieten,
Voor wien me, in de overmaat van alles wat ik lij',
Dat lijden dierbrer is dan 's aardrijks heerschappy!
Mijn Vorst, mijn wettig Hoofd, met wiens Doorluchte Magen
Mijn bloed zich nooit beklaagde, ellende en leed te dragen!
Ach! waart ge, was uw stam, tot zulk een lot gespaard?
Gy, Neêrlands wellust steeds! en al heur liefde waard!
ô Neêrland! Vaderland, thands zwoegende in de keten!
ô! Dat ge, tot uw rust, uw' bloeistand mocht vergeten!
Dien staat van zaligheid, voor de aard misschien te groot,
Dien ge onder 't blij bestuur van Frisoos zoon genoot!
ô Welvaart! overvloed! ô algemeene blijheid!
En, telgen van 't gezag, ô zekerheid en vrijheid!
En, Godsdienst, zede, en deugd, waar Volken door bestaan!
Wat zijt gein Neêrlands schoot...? Voor de eeuwigheid vergaan.
Maar zacht! waar dwale ik heen in dees mijn zielsvervoering?
Vergeef, doorluchte Prins, vergeef aan deze ontroering!
Vergeef, vergeef ze my, ô dierbaar Vorstlijk kroost!
Geen tranen was ik u verschuldigd, neen, maar troost.
Doch rest ons die? Gewis! wat lot ons sta voor oogen,
Tot zelfs de schijn van hoop, schoon 't alles zij vervlogen,
Één troost, één uitzicht blijft, en wat ons ook begeeft,
Nog zegt ons 't Neêrlandsch hart: Oranje en de Almacht leeft!
Ja, Vorst, wien we in ons hart aanbidden!
Gy, voor uw Vaderland, voor Neêrlands Volk zoo teêr,
Gods goedheid voerde u in ons midden,
Door 't ongeluk vervolgd, maar ongekrenkt aan de eer!
Eene eer, die, niet gegrond op 't schittren van den degen,
En onafhanklijk van 't geval,
Maar door rechtvaardigheid, door trouw en deugd verkregen,
Uw' schedel steeds omstralen zal.
| |
[pagina 474]
| |
Gy, in Uw welvaart groot, maar grootst door ongelukken!
Die in Uw vroege Jeugd den eernaam reeds mocht plukken,
(Die meer dan machtig zegt) den grootschen naam van goed,
En, als gerechte wraak uw haters had doen bukken,
Dien niet bezoedelde met bloed!
Geliefde Vorst! en, dierbre Looten,
Die, uit dien Vader voortgesproten,
Zijn deugden ademt, met dien moed,
Dien 't onheil niet verneêrt, maar grootscher blinken doet.
ô Schenkt dit oogenblik aan 't onvervalscht genoegen,
Van harten, niet verpest door 't gift van de eigenbaat,
Voor U van de aandrift te zien zwoegen,
Die Vorsten meer verheft dan Oppermacht en Staat.
Wy offren u dit uur, maar voor geheel ons leven,
Ons-aller hartenwensch, met Oud-Bataafsche trouw,
En, wie d' Oranjestam, in voorspoed aan mocht kleven,
Dit vriendental, u bygebleven,
Stond pal in blijdschap en in rouw.
1801.
|
|