Aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid, den Heere Prinse Erfstadhouder,
met mijnen Treurzang op Prins Frederiks overlijden, Hoogstdenzelven aangeboden Op den achtsten Maart 1799.Ga naar voetnoot*
Wat offer kan mijn hand, Doorluchte Vorst, U brengen
Op dees uw' Jaarfeestdag, in Uw', in mijnen staat?
Wat voegt er in uw leed, dan nokkend tranenplengen?
Wat anders kan een borst, die voor Oranje slaat?
Wat rest er, dan een zucht, een wensch naar beter dagen!
Ach - wenschen, die de wind in ijdle lucht verdeelt!
Die wenschen worden u, en daaglijks, opgedragen
Van al wien eerlijk bloed door hart en aders speelt.
Neem echter, neem dien wensch, en tevens neem mijn tranen.
Zy zijn een deel eens harts, versmolten in zijn' rouw,
Dat, zoo het slechts een' weg tot uw geluk mocht banen,
Zich blijde in de open keel eens afgronds storten zou.
Dat nooit om eigen leed, om ramp of weêrspoed treurde,
Dat honger en verdriet gelijklijk trots kon biên,
Maar om zijns Vaderlands, om Uwe ramp verscheurde,
En weeklaagt, van 't Heelal een roof der Hell' te zien.
Dat hart behoorde U steeds, en, waar ooit oogen schreiden,
Dit stortte aan Fredriks graf zijn tranen en zijn bloed;
En, deed het me op dat graf een geurig bloemtjen spreiden,
Dit bloemtjen, dierbre Vorst, zij mijn Geboortegroet!
|
|