De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLijkgedachtenis van Zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins Willem George Frederik van Oranje en Nassau, enz.Ga naar voetnoot*Quis desiderio sit pudor aut modus
Tam cari capitis!
Klink treurig, klink, met floers omhangen,
Den toon des weemoeds, ô mijn Luit!
Ruk, ruk de tranen op de wangen
Die in ons oog verstijfd, als vastgeketend hangen!
Maak los de zuchten die ons prangen,
En stort ze d' engen boezem uit!
ô Dwing ons, doe ons tranen sproeien:
Geef lucht aan 't nokkend hart dat in zijn' rouw verstikt!
Gelukkig, waar zy mogen vloeien!
Heur stroom verlicht het hart, ontlast het, en verkwikt.
Wy missen ze en heur troost: wy hebben zucht noch klachten
In 't nijpen van dit wee te baat.
De dierbre Fredrik viel! - Toekomstige Geslachten,
Gevoelt het, gy, wier stem verdienste heeft te wachten!
Gevoelt het, welk een slag ons onvertroostbaar laat!
| |
[pagina 457]
| |
De dierbre Fredrik viel! - ô Oogen, kunt gy schreien,
Zoo weent! weent louter bloed! dat bloed is wel besteed.
Laat andren eerlauwrier op zijn Gesteente spreien;
Ons bloed behoort aan hem, aan hem die voor ons streed.
Hoe! heeft het zijne niet gevloten,
Toen hy, de wapens aangeschoten,
Voor 't Vaderland de dood, en, meerder dan de dood,
't Geweld van 't Eedgespan der Vorstenmoordenaren -
Wat zeg ik? neen, van 's Afgronds scharen,
Een' onverschrokken' boezem bood?
ô Bloed, zoo dierbaar aan ons allen,
Wien 't echt Bataafsche bloed door hart en aadren rolt!
Waar van geen drop op de aard kon vallen,
Dien elk van ons niet graâg met al zijn bloed vergold!
Gy hebt dan nutloos moeten stroomen,
En zonder 't Vaderland te redden van den band!
Uw overschot verstijft aan de Eridaansche zoomen,
En - God! tot welk een' graad is Neêrlands ramp gekomen!
't Heeft, door zijn' Vijand ingenomen,
Voor zijn Beschermers lijk geen enkle handvol zand!
Geen enkle handvol zand! - Verdrukte Batavieren,
Die uw' ontwrichten arm aan Frankrijks kluister biedt,
Uw tranen vloeien hier! - Staat af, ontmenschte Gieren,
Verbiedt der menschlijkheid dit edel offer niet!
Rooft; plondert; baadt in 't zweet der braven
(God schonk ze u in zijn' vloek ter plondring), en regeert!
Maakt de eertijds vrije pen, de vrije tong, tot slaven!
Maar laat aan 't hart zijn recht, wanneer het deugden eert!
Verdrukten! 'k zie, 'k herken uw tranen,
Die tranen, die het hart uit diepe ontroernis stort!
En u tot dankbaarheid by Fredriks asch te manen,
Deed aan uw Neêrlandsch hart, ook in den boei, te kort.
ô Plengt ze vrij, gy moogt ze plengen,
Bataven! ja, zy staan u schoon:
Hy, die haar durft ten offer brengen,
Is nog geen slaverny gewoon.
Die tranen pleiten in den hoogen
By Hem die macht heeft ze af te droogen,
| |
[pagina 458]
| |
Voor 't afgeteisterde, 't vertreden Vaderland;
En ons, die, verr' van u, van de ouderlijke daken,
In nood en ballingschap, ellend en jammer smaken,
Steeds brandende om uw' band te slaken,
Zijn ze een verbroedrend onderpand.
Waar vloodt gy heen, verloopen dagen!
Keert weder! gy, met hoop, met blijde hoop bevrucht!
Gy, die ons 't hart van vreugd deedt jagen
Op 't naadren van de Inheemsche lucht!
Ach, onder Fredriks vaan te vechten,
Ons lot aan Fredriks moed te hechten,
Waar zegenrijk gezegepraald!
Wie uwer had, ô Nederlanders,
Zich niet vereenigd met zijn standers!
Hem niet met juichen ingehaald!
Reeds vormden zich zijn vrije benden,
Door de eer, den plicht, de hoop, te wapen opgedaagd:
Reeds sidderden aan Neêrlands enden,
De schenders der verdrukte Maagd:
Reeds achtten zich de ontroerde Gallen
Weêr redloos in den rug gevallen
Door dien Camillus onzer eeuw:
Reeds stond de roof der Nederlanden
Hun weêr te ontglippen uit de handen
By Fredriks eersten wapenschreeuw.
Verbeelding! voer, ô voer my wijder!
ô Stel me een treffen voor, waar Fredrik ons gebood!
De vijand proefde alreeds den sabel van dien strijder!
Meer schrikbaar was hy hun, dan hem hun treffend lood.
'k Zie 't woelen der vermengde scharen:
'k Zie 't dommlen onder een op 't rokende Oorlogsveld:
De Roem om Fredriks kruin vlecht nieuwe lauwerblaâren;
En strijdend voor ons erf, voor haardsteên en altaren,
Is elk aan zijne zijde, een held!
Maar zacht! ik zie de dampen breken!
Kan 't zijn! des vijands macht bezweken! -
| |
[pagina 459]
| |
Triomf! - Verbeelding, sta! wat schouwspel toont ge my!
Waar Pruissen niet geweest, ja, Neêrland waar nu vrij.
Hoe! zal de Staatkunst van de Grooten
Dan eeuwig...? Zwijg, mijn mond! het was bepaald by 't lot.
Laat andren morren tegen God,
Aanbidden wy Zijn' raad! ons onheil was besloten.
Een traan van leedzijn slechts, is ons vergund. Welaan!
Wy brengen ze u, ô Land van wellust, deze traan:
Deze eenige! de rest zij Fredriks asch gegeven:
ô Schatting veel te onwaard aan zulk een roemrijk leven!
Ach, Fredrik! zoo mijn bloed voor 't uwe gelden mocht,
Gy waart, dit oogenblik, van 't sterflot vrijgekocht.
Doorluchtigste, op wiens asch wy klagen!
ô Prins! rechtschapen telg uit Nassaus heerlijk bloed!
Van waar in d' opgang van uw dagen,
Die grootheid van het hart, by dien verheven' moed?
Van waar, die kracht van geest, zoo edel,
Die om uw' lauwerrijken schedel
Dat meer dan menschlijks schittren doet,
Dat om de kruin der heilige Engelen,
Wen zy zich onder menschen mengelen,
Hen met den weêrschijn hult van d' ongeschapen' gloed?
Euroop, wat toont ge u hier verwonderd,
In Fredrik uw' Eugeen, uw' Titus, saam te zien?
De Held, die aan die heirspits dondert,
Was door de Godheid afgezonderd
Om, in een zaalger streek, een wareld te gebiên.
ô Zalig, boven 't stargeflonker,
Die aard, van waar zijn Geest, met Serafslicht omkleed,
Onze aardkloot onder zich wegdrijven ziet in 't donker,
Zijn' arbeid en ons wee vergeet!
Hoe! lochende ooit in doodsgevaren
De rosse Woudvorst zijn geslacht?
Heeft immer nest van adelaren
Oneedle gieren voortgebracht? -
En wy, wy blijven opgetogen,
Wy staren met verbijsterde oogen,
Dat Nassaus Stamhuis Helden baart? -
| |
[pagina 460]
| |
Europa, doe zijn' naam door zee en rijken schallen!
Maar, waar hy van dien Stam vervallen,
Dit, dit ware uw verbazing waard.
Neen, Fredrik! Nassaus, Pruissens helden
Zijn in uw kostlijk bloed vereend.
Dit tuigen Vlaandrens, Duitschlands velden,
Nog blank van Vijandlijk gebeent!
Dit tuigen zoo veel zegetochten;
Dit, de onverwelkbre roem, aan 's Broeders zij' bevochten,
En met den zijnen saamgevlochten:
Roem, eigen aan 't Nassausche zwaard!
Hier, mocht na doorgestane slagen,
(De Voorboôn van de ramp, die Neêrland op kwam dagen)
Uw moedige aftocht blijk van dragen,
Waarin ge een Coligny, een derde Willem, waart!
ô Wie verschaft my thands de vleugelen,
Waar op mijn zwakke geest die stoute vlucht beschrijft,
Waar in, door geen geweld te teugelen,
De ontzetbre Pindarus op lucht en wolken drijft!
Wie voert my op 't geruisch der winden
't Gestarnte te gemoet', dat ik uw glorie zing!
Mijn oogen door heur' glans verblinden,
En 't hoofd bedwelmen moog van Englenzuizeling!
ô Jaren, opgehoopte jaren!
ô Werking van 't verdriet op 't uitgeput verstand!
Waar zijn die krachten heen gevaren,
Zoo roemrijk eens bekend by 't zangrig Nederland?
Ach! Wierd me een oogwenk weêrgegeven
Van 't bloeiend tijdperk van mijn leven,
ô Fredrik, niemand dreef me op zij';
Mijn fiere hand zoude uw lauwrieren
Met de onuitdoofbre starren sieren
Van 't schittrend kleed der Poëzy!
De Naneef zou mijn zangen hooren,
En, in verwondering verloren
By Fredriks jeugdige Oorlogseer,
| |
[pagina 461]
| |
Den Zanger by den Held gedenken,
Aan hem Achilles eernaam schenken,
Aan my den naam van zijn' Homeer.
Maar tell', die wil, de ontelbre zanden,
Die de Oceaan beroert in zijn onpeilbre kolk:
De gruwlen zonder tal van Frankrijks Dwingelanden;
En 't wee van 't aan hunn' voet ten hemel kermend volk!
Laat in 't oneindig zich verliezen,
Wien 't lust, de onmeetbre zee te kiezen
Die de Almacht in geen oevers bond!
Niet, Fredriks glorie uit te breien,
Maar nokkend op zijn graf te schreien,
Veroorlooft ons 't gevoel der diepste boezemwond.
Verga, wie in den rang der Grooten
Gods ordning en Zijn beeld belacht!
Uit edel bloed te zijn gesproten,
Een hersenschim der eerzucht acht!
Dit voeg' verwaten hersenloozen,
Of wie hun afkomst dwingt te blozen;
Wy voelen 't, wat Geboorte zij!
Die prikkel tot verheven daden
Zal zich in 't Nakroost nooit verraden,
Wier oorsprong edel was en vrij. -
Dan, waar zy deugden op mocht luisteren,
Heur glans door deugden te verduisteren,
Zie daar het voorwerp van mijn' zang!
Ach! zelfs de Diadeem der Aarde
Had zich veredeld door zijn waarde,
Zoo wel als de allerlaagste rang.
Wat buigt ge, ô Rhijn, uw grijze lokken,
Wat krimpt ge, in 't spichtig riet van uw bevrozen bed?
Wat siddren u de wintervlokken,
Waarmeê we uw' boezem zien bezet? -
Ach! Fredrik, die u moest bevrijden,
Dien ge aan uw' oever hebt zien strijden,
Zien zegevieren op uw' boord,
Wen hy 't versterkte Kehl deed vallen,
| |
[pagina 462]
| |
En de op de vlucht gedreven Gallen
Hunn' moedwil boeten deed, in uw rivier gesmoord: -
Ach! Fredrik - ja, gy moogt ontzetten,
Gy moogt vrij siddren - Fredrik bleef!
De Gauler geeft en u en heel Europa wetten,
En, ach, om d' onverlaat den trotschen kop te pletten,
Is 't de Almacht thands alleen, die zeggen kan: Ik leef.
Een Fredrik scheen daar toe geboren,
Dat heilrijk werk aan hem beschoren,
Om 't Staatverdelgend woên te fnuiken door het staal:
Hy viel! wat rest er meer te hopen?
Heel de afgrond spant te saam om 't gantsch Heelal te sloopen,
En wie, wie zet hem perk of paal?
Maar wie verheft zich voor mijne oogen
Daar ginds in 't deinzende verschiet? -
De Tyber, meê in 't juk gebogen,
Nog kenbaar aan zijn kruik, maar aan zijn' scepter niet.
Hy reikt bekroosde, dorre handen
Naar d' afgelegen' Po, die Fredriks urn omsluit:
‘Ach (zegt hy) 't is gedaan, vereeuwigd zijn mijn banden!
Met Fredrik heeft de hoop op mijn bevrijding uit.’
Treur, Tyber; treur, gy Po! Treurt, Hoofdlooze Arendstanders!
Treur, Aarde! uw pronkbeeld viel, met alle deugd versierd:
De glorie van uw' grond, verneêrde Nederlanders!
Om wien uw naamlangs de Aard tot nog geen schandvlek wierd.
Treurt, Menschlijkheid en Deugd! En, Godsdienst, baad in tranen!
Betreurt den Oorlogsheld, maar meer den menschenvrind,
Ontzachlijk by de ontrolde vanen,
Maar needrig by zijn' roem, zachtmoedig, vreêgezind!
Ach! wat zijn lauwerblaân en palmen,
Wat, duizenden van zegegalmen,
Geschonken aan een bloedig staal!
De zachte roem, waar 't mededogen,
De deugd, het weldoen, op mag bogen,
Dit, Fredrik, was voor u de schoonste zegepraal.
Wat zegge ik, Hemel! - Duizendwerven
| |
[pagina 463]
| |
Gaf 't Strijdperk u ten doel aan moordend staal en vier,
En daar de Heldendood te sterven,
Waar edel, waar verheven, fier!
Maar neen: uit zucht voor hun die lijden,
Een leven, nooit ontzien in 't strijden,
Maar door Gods Almacht steeds voor 't algemeen gespaard,
In teedre zorgen op te geven: -
Zie daar een Godbehaaglijk sneven,
Den Christen, en den Zoon des Vijfden Willems waard!
Hoe, Hemel! is by 's Oorlogs woede
Het lemmer en 't geschut tot ons verderf te zwak?
Zijn slachting, moord, en schrik, te weinig voor uw roede,
Zoo krankte en legerpest by hun geweld ontbrak?
Ach! waarom moeten wakkre benden,
By de overmaat der krijgsellenden
Nog worstlen met dit gruwzaam leed?
En zoo ons lood en staal in 't heetst des strijds ontzagen,
Waarom staan onweêrstaanbrer plagen
In onze legertent gereed?
Ach! Fredrik zag zijn strijdren kwijnen
Van 't pestvuur, uit den krijg geteeld.
Zijn ziel moest deelen in hun pijnen:
Met wien heeft hy ze niet gedeeld!
Ook ik, ô Prins, ik zag uwe oogen
Van stille tranen overtogen
Wanneer gy mijne kommer zaagt;
En, ô! 't gevoel dat gy my toonde,
Was 't geen my duizendwerf beloonde
Voor alles wat mijn boezem draagt.
Maar 't is geen werkloos medelijden
Dat aan uw Nederlandsch, uw Vorstlijk hart voldoet.
Zich gants zijn roeping toe te wijden,
('t Gevaar spoke om ons heen) valt grooten zielen zoet.
Ach! om den kranke op 't stroo, verkwikking, troost, te geven,
Veracht ge uw overkostlijk leven,
En 't pestvuur treft u 't hart. Gy zieltoogt! 't Is gedaan!
| |
[pagina 464]
| |
De Dood vreesde u in 't veld, daar gy den sabel voerde;
Hier, daar hy op zijne offers loerde,
Hier greep hy u ontwapend aan.
Verscheurend, doodlijk nieuws! - ô Jammervolle tijding,
Wat snelt gy zoo gezwind op vale vlerken voort?
Wat Helgeest voert u aan, den zijnen tot verblijding?
ô! Toef, ontzie voor 't minst wat boezems gy doorboort.
Wat gaat ge aan 't verre strand een' ongelukkig' Vader
En teedre Moeder, 't hart, dat naar hunn' lievling zucht,
Oprijten? - Keer, ai keer; kom dit gewest niet nader:
Een Zuster, die hem mint, en hartvriendin te gader,
Weêrstaat den aangrijp niet van schokken, zoo geducht! -
Ach, vruchtloos! 't waar vergeefs die wreede ramp verborgen
Aan boezems, zoo vervuld van 't voorwerp van hun zorgen:
De bliksemslag valt neêr, en plettert waar hy slaat,
En 't is een slag op 't hart, die lucht noch adem laat!
Maar ach! wat geest, wat drift, ô Gy, om wie wy weenen!
Wat zielsvervoering sleept u henen,
Dat ge u, uw dierbaar lijf, dus roekloos wagen zoudt? -
Ach! wie in staat is, dit te vragen,
In dien heeft nooit een hart als Fredriks hart geslagen;
Diens borst is onbeweegbaar koud! -
Ach! wat is moedigen Soldaten
Een blik van hun geliefkoosd Hoofd!
Op 't slagveld, van de hoop verlaten;
Op 't krankbed, krachtloos afgesloofd;
Één aanblik vormt tot halve Goden,
Die straks als weereloozen vloden; -
Eén woord herstelt wat redloos stond: -
Één wenk kan troosten, kan verkwikken
In de allernijpendste oogenblikken; -
Éen woord verzacht de wreedste wond. -
De rooslaar zij door regenvlagen
Op 't mulle bloembed neêrgeslagen,
En kwijne onmachtig in den plas;
Het oog der zon behoeft zijn stralen
| |
[pagina 465]
| |
Slechts op haar neêr te laten dalen,
Zy rijst, herstelt zich, en genas.
Dit, Fredrik, zoudt gy dit vergeten,
Die alle Veldheerplichten kent?
Die al wat menschlijkheid, wat Helden waard, mocht heeten,
Uw teder hart hadt ingeprent? -
't Is niet alleen in Krijgsrumoeren
Dat zich de moed van 't hart doorluchtig onderscheidt:
Den plicht eens Christens uit te voeren,
Eischt mooglijk somtijds meer dan Krijgsmans dapperheid.
Hoe menig heeft by de Oorlogsdrommen
D' in 't staal gedoschten dood in 't aangezicht gehoond,
Dien we op zijn' aanblik zien verstommen,
Wanneer hy zich onthelmd vertoont!
Maar 't geen in Fredriks boezem gloorde
Was geen bedwelming van 't verstand!
't Was plicht, die hem te velde spoorde,
Wiens inspraak hy in 't vuur, by 's kranken pestsmet hoorde,
En 't woonde in 't edel hart, aan God en Deugd verpand.
Helaas! gy moest uw perk vervullen:
Het uur verscheen: de Godheid riep:
Gods Englen moesten 't hoofd met Hemellauwren hullen,
Dat, na volbrachten plicht, in d' arm der Deugd ontsliep.
ô Gy die in uw kloosterwanden
Zijn kostlijk overschot bevat!
Wier onbezoedeld hart by de opgeheven handen
Zoo vurig voor zijn leven bad!
Die, in uw stille, noeste bede,
Den God van weldoen, God van vrede,
Vervreemd van 's warelds woeling, dient!
Blijft, by 't gebeent der Martelaren
Dit dierbaar Heldenlijk bewaren,
Aan hun verheven deugd vermaagschapt en bevriend!
Gy, reine Geest, die thands uit ongenaakbre kringen
Op 't weemlen van 't Heelal beneên u, nederziet!
Hoor, by de zuivre Hemellingen,
| |
[pagina 466]
| |
Mijn' wanhoopvollen zang! - maar neen, gy hoort dien niet.
Wat zou ons nietig leed, ons ongeduldig hijgen,
Ons kinderlijk gekrijsch om 't lot, ons opgeleid,
Wat zoude ons onverstand tot uw volmaaktheid stijgen,
En stooren daar 't volop van uwe zaligheid?
Neen, blijf, ten sterren ingevaren,
Op d' ongeschapen' Zetel staren,
Op Hem, wien we in uw deugd aanbaden op deze aard!
Zie daar, met 's Heilands throongenooten
't Ontzachelijk geheim ontsloten,
Hoe lang we nog van God verstoten,
En tot wat jamm'ren meer wy mooglijk zijn bewaard!
Wy, op uw tombe nederzijgend,
Naar ademtocht, naar troost naar Gods erbarming hijgend
In 't op ons hoofd gestapeld leed;
Wy sprengen, (kan Gods recht dit wraken?)
Langs stroomende, uitgegroefde kaken,
Ons innigst hartebloed in 't tapplend tranenvocht,
En roepen met verscheurde harten,
In de overmaat van onze smarten:
‘Ach, dat ons aller bloed hem wedergeven mocht!’
Vergeefs! de Algoede neemt geen smeeken
Van d' onzin onzer wanhoop aan.
Hy stelde 't uur des leeds een zeker perk en teeken,
En 't zal dit niet te buiten gaan.
Hy, die zoo vroeg uw deugd bekroonde,
Zich steeds Oranjes schuts en Neêrlands Vader toonde,
Hy zal 't aanbidlijk oog eens wenden op ons lot,
Zijn Volk, zijn Kerk, eene uitkomst schaffen,
De Volkverleiders gruwzaam straffen,
Ons weêr tot Vader zijn en God.
ô vorst, wien 't wicht der ongelukken
Gedurig dierbrer maakt aan 't Nederlandsch gemoed!
Laat in de rampen die u drukken,
U 't hoopvol uitzicht niet ontrukken,
Op 't heil dat mooglijk tot ons spoedt!
| |
[pagina 467]
| |
En Gy, verhevenste aller vrouwen,
In wie wy eindloos meer aanschouwen,
Dan meer dan een Semiramis!
Laat uw grootmoedig hart zich aan mijn troost niet weigeren;
Eene andre kunst moog hooger steigeren,
De mijne is Liefde en Trouw en Dankerkentenis.
En gy, teêrhartige Vorstinne,
Gy, Neêrlands, Brunswijks, oogenlust!
Wie één weldadige aart en even zuivre minne
Zoo zeer als de Echte band, vereent met uw' August!
Voor wie in wederzijdsche landen
De harten beider volken branden,
ô Frissche bloem van Hollands grond!
Wie 't bloed (maar, meer dan 't bloed, de naauwste vriendschapsbanden)
Zoo teêr aan Fredriks hart verbond:
ô Mocht, terwijl gy smelt in klachten,
Mijn zang uw hartkwetsuur verzachten,
En de uitgebleekte roos herroepen op uw' mond!
Maar Gy, vergoden Fredriks Broeder!
Gy, nevens hem, geliefd, weldadig, Held, en Vorst!
Gy, door God-zelv' bestemd tot ons, tot Neêrlands hoeder;
Die alle deugden voedt in uw verheven borst!
ô Prins, te groot om uit mijn zangen
Een aangeboden troost te ontfangen
Die eigen kracht van ziel u biedt;
Versmaad nogthands mijn Luit en hare ontstelde tonen
(Eens dong zy meê naar lauwerkronen,
Thands is heur snaar verdord, verkrompen van 't verdriet)
Versmaad haar niet te min, versmaad den Dichter niet!
1799.
|
|