De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 452]
| |
Op den achtsten maart.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 453]
| |
Hy, die de in 't kerkerstof vergetenen,
Voor wie noch uitkomst licht noch troost,
Kan redden van hun harde ketenen,
En 't eenzaam huis vervult met kroost!
Hy heeft het. - Ja! Op vreemde stranden
Hebt gy, ô Godheid, ons geleid!
Gy, ons in d' arbeid onzer handen
Het brood des zegens toebereid!
Ja, ieder nieuwverrezen morgen
Gevoelt ons diepgeroerd gemoed
Zich 't voorwerp van uw Vaderzorgen,
En smelt in dankbren Hemelgloed.
't Staat vast, Gy hebt het, Hemelkoning!
Gy hebt het perk bestemd van ons langdurend leed.
Gy vreest noch moordtuig noch ontthroning,
Wat dolle woestheid zich vermeet!
Klim, toomeloos geweld van afgevallen volken!
Welhaast bereikt ge uw peil, en zinkt in 't eindloos diep.
Één woord slechts van dien mond, die u uit 's afgronds kolken,
Onze eeuw ter straff', te voorschijn riep.
Ter straff' -! Maar durven we ons dan vleien
Met uitkomst? - Kan de straf 't vergrijp te boven gaan?
't Ontvlamde vuur der wraak zich over de aard verspreien,
Waar 't immer voedsel vindt, en werkloos blijven staan? -
Onze eeuw ter straff'! - Ontzachlijk wreker,
Ja, straf, ja, donder; wreek; sla neder, en verplet!
Wie onzer wraakt uw wraak, zoo langgetergd als zeker!
Roei uit, en sluit het oor voor ons, voor elks gebed!
Wat zou 't baldadig volk, dat, opgehoopt met zegen,
Uw hand miskende in 't heil dat ze op hunn' schedel droop;
Dat, tot den hoogsten top van Staatsgeluk gestegen,
In d' arm van weelde en lust wellustig neêrgelegen,
| |
[pagina 454]
| |
Den God zijns heils vergat, voor Heidensche outers kroop;
Wat zou 't balddadig volk verbidden,
Wiens moedwil 't vuur ontstak in uw getergde vuist?
Neen, stort verdelging uit, verwoesting in hun midden!
Verstrooi hen over de aard, zoo verr' uw stormwind ruischt!
ô God! wy lijden 't, en geduldig -
Uw Vaderhand is zacht by de allerwreedste straf!
Ons aller hart erkent zich schuldig,
En 't bidt Uw roede niet, maar 't bidt uw gramschap af.
Genadig Vader, ach, wat ons onzichtbare uchtend
Verbergt uw raadsbesluit in dezen donkren nacht!
Dus vraagt, wanhopend, lijdend, zuchtend,
Een volk, dat steeds van U zijn jongste redding wacht.
Hoe lang nog 't gruwzaamst leed gedragen,
Dat Palestines Vorst voor pest en dood verbad!
Wanneer hy in den wind van hoogmoeds ijdle vlagen,
Zijn' God een oogenblik vergat.
Afgrijslijk zwaaide voor zijne oogen
De Pest heur schrikbre toorts, met bloed en brein besmeerd!
En, met d' onzichtbren kling, hem zichtbaar, uitgetogen,
De Honger, hol van kaak, die eigen vuist verteert.
Hy zag ze - en beefde. - Naast heur zijde
Verscheen de bange vlucht door 't overheerde land:
En hy, de held, gehard ten strijde,
Was voor dit uitzicht niet bestand.
En wy, mijn God -! Helaas, wy zwijgen!
Gy, immers, ziet den nood, het toppunt van ons leed,
En tot wat peil de baren stijgen,
Gy, gy vergeet ons niet, wie immer ons vergeet.
Ja, lang gefolterd en geteisterd,
Spreekt toch de hoop in 't hart, dat u getrouw vereert,
Voor 't lijdend Vaderland, zoo gruwzaam wreed ontheisterd;
Voor ons, door 't dol geweld uit eigen erf geweerd.
| |
[pagina 455]
| |
Wy wettigen uw felle slagen,
Maar weten, dat uw straf ons eigen heil bedoelt.
En ach, hoe waard zijn zelfs de plagen,
Aan 't hart, dat dankbaar dit gevoelt!
Bedrieg ik me? - ach, waarheen, ô dwalende gedachten!
Wat rook verheft zich ginds in 't deinzende verschiet!
Wat juichstem vangt de jammerklachten,
Wat lach de tranen op, wier bron zoo kwistig vliet!
ô Neen, 'k bedrieg my niet: Uw Almacht stuit de woede,
Daar, waar zy toomloost holt in dolle onmenschlijkheid.
Uw Hemelvuur verteert de roede,
Ons slechts ter tuchtiging bereid.
De Hel zal eindloos niet, niet stoorloos zegepralen;
De dolle muitzucht sneeft in eigen bloed gesmoord:
De rust herleeft in onze palen,
En brengt de blijde welvaart voort.
De valsche Vrijheidsboom die wortel heeft noch bladeren,
Gebliksemd van omhoog, stort plotsling in het zand.
En de oude Heldenspeer der Vaderen
Heft d' ouden hoed weêr op met d' ouden eendrachtsband.
Het nachtgespuis der Hel, dat in zijn vloekbaar woelen
Aan 't dierbre Vaderland de hartâar had doorknaagd,
Keert weder tot zijn duistre poelen,
En stort van de ingenomen stoelen,
Als kaf door d' Oostenwind gejaagd!
ô God! zal ons Geslacht dat tijdstip nog beleven,
Dat Neêrland, vrij van vreemde boei,
Aan uwe dienst terug gegeven,
Aan 't bandeloos geweld ontheven,
In wettig Staatsbewind herbloei?
| |
[pagina 456]
| |
Zal nog voor ons die ochtend dagen,
Dat we u op 't Vaderlijk en diergewonnen erf
Den dank ten offer mogen dragen,
Voor 't weêrheröverd Land, onttrokken aan 't verderf?
Zal -? maar wat trachte ik door te boren
In 't duister raadsbesluit van uw' onkeerbren wil?
Gy heerscht, vrijmachtig God! Gy zult uw volk verhooren.
Gy hebt het in den nood verlossing toegezworen;
Wy zwijgen, vol vertrouwen, stil!
1798.
|
|