De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De achtste maart in Londen.Ga naar voetnoot*Hoe zullen wy den Lofzang des Heeren
zingen in een vreemd Land?
De Psalmist.
Omzwervende in Uitheemsche palen
Met een in ballingschap door rouw benepen hart,
Het Lied van Sion op te halen,
Verlaten Jacob, welk een smart!
Ach! kunt gy 't minste toontjen slaken,
Dat u den boezem niet verscheurt,
Die steeds de Vaderlandsche daken,
Den Vaderlandschen grond betreurt?
In schralen wilgenschaâuw gezeten
Met losse vlecht en hangend hoofd;
De raauwe wangen opgereten;
Het licht in de oogen uitgedoofd;
De ontsnoerde borst door blaauwe plekken
Afzichtlijk, bloedende, opgekrabd,
Daar u de wonden overdekken
Der klaauwen die gy niet dan naauwlijks zijt ontsnapt:
Wanhopend, redloos, en bezweken
Op d' uitgedorden worteltronk,
Zijn tranen, die uw oog ontbreken,
Uw eenigste, uw gewenschte dronk!
| |
[pagina 434]
| |
En zoudt ge in zulk een' toestand zingen?
Den feestgalm van uw' Maagdenrei
Uit d' afgeklaagden gorgel wringen?
Neen! neen, bedrukte! zwijg en schrei!
Ach! hoe aan Hoogtijdzang te peinzen, -
Te denken aan de lust van 't Vaderlandsche feest -
En zich zijn eigen hart te ontveinzen -
En niet met schrik te rug te deinzen,
Op 't denkbeeld wat we zijn, en wat we zijn geweest!
Met oogen, die in tranen zwemmen,
Met lippen, van hun stroomen, nat,
In de angsten, die ons hart beklemmen,
Den blijden Jubeltoon te stemmen!
Hoe ongelijkbaar hard is dat!
't Moet echter, 't moet, bedrukte braven! -
't Moet heden, dierbre Vriendenstoet:
ô Midden in den tegenspoed,
Is 't echte kenmerk der Bataven,
Oudvaderlijke Heldenmoed.
Ach! weinig zegt het, doodsgevaren
Te tarten in het Oorlogsveld,
Daar woede en slachting om ons waren:
Helaas! de minste der Barbaren,
Is in dat oogenblik een Held.
Maar kalm in 't knellen van de rampen,
In ballingschap, gebrek en smaad,
Grootmoedig met zijn leed te kampen;
Zie daar, waarin de moed, de ware moed, bestaat.
| |
[pagina 435]
| |
En gy, mijn ramp-, mijn Landgenooten,
Ach! zou die moed aan u ontstaan,
Die, schoon uit erf en land gestoten,
In 't onheil op ons uitgegoten,
't Betrouwend oog op God moogt slaan!
Neen, braven, laat ons 't hoofd verheffen,
Gods rechter in ons hart, 't Geweten, spreekt ons vrij:
In alles wat ons ooit kan treffen,
Is 's Hoogsten aanzijn ons naby.
Schreit, oogen! ja, gy moogt vrij schreien,
Beschreit, beschreit den val van 't dierbaar Vaderland,
Ten roof aan woeste Helharpeien,
Zieltoogende in den slaafschen band!
Schreit oogen! ja, gy moogt vrij schreien,
Beschreit den val van 't Vaderland!
Maar schept ook adem, wakkre zielen,
Die voor geen drekgoôn onzer eeuw,
Die voor geen woedend Volksgeschreeuw,
Lafhartig in het stof woudt knielen,
Maar schoon er duizend nedervielen,
U waardig toondet Neêrlands Leeuw.
Ach! aan Oranje trouw gebleven,
Aan Vaderland, en eer, en God,
Is niets op 't aardrijk meer verheven
Dan 't ongeluk waarin wy leven,
Dan 't moedig doorstaan van ons lot!
Verheven? Ja, gewis, verheven!
Hoe lang, hoe hard ons noodlot schijn',
Het zal nog by de laatste Neven
Een tytel van verheffing zijn.
| |
[pagina 436]
| |
Aan onze zij', rechtaarte Vrinden,
Met ons, is 't Vaderland, alleen.
Het hart van alle welgezinden,
Wie ooit het Vaderland beminden,
Schaart eeuwig om Oranje heen.
En, zien wy Hollands rijke beemden,
Den grijzen Rhijn en frissche Vecht,
Door met Gods vloek gemerkte Vreemden
In bange ketenen gelegd:
Ja, zagen wy onze eigen daken
(Gewonnen door ons dierbaarst bloed)
Van Fransche gruwelvlammen blaken,
En weggestoven in den gloed:
Nog leeft de Godheid onzer Vaderen,
Nog leeft Oranje, Neêrlands troost.
Nog vloeit het Heldenbloed door de aderen
Van Willems onverbasterd kroost.
Nog zien we, in 't midden onzer plagen
Ons dierbaar Staatshoofd onverlet,
En moord- en krijgszwaard afgeslagen,
Op zulk een schatbre kruin gewet.
ô Zouden wy, by zulk een' zegen,
Erkentnisvol in 't hart, geen' blijden feesttoon slaan?
Dees dag ter kimm' zien uitgestegen,
(Waarop de Cythers nimmer zwegen,)
En zonder zangtoon ondergaan?
| |
[pagina 437]
| |
Neen, braven! neen: aan welke wonden
Ons opgereten hart ook bloed';
Aan harten, eens zoo naauw aan Nassaus huis verbonden,
Waar, zelfs op de onbewoondste gronden,
Die Vaderlandsche feesttoon zoet!
Ja, stel ons in den nacht van 't Noorden,
Waar de adem met het bloed in borst en long verstijft; -
Aan de ongastvrije Pelewboorden,
Die nooit den zoeten naam van 't bloeiend Holland hoorden,
Of in de dorgeblakerde oorden,
Waar 't Zonnewiel zijn' kring beschrijft:
Doe ons in 't bruischen van de Orkanen
Door 't golvenwentlend waterpad,
Op 't ranke hout een' doortocht banen,
Naar de afgelegen Formozanen,
Met Hambroeks eerlijk bloed bespat:
Dees vierdag zal ons niet beschijnen,
Schoon hongrend langs het Lybisch strand;
Schoon smachtende in de Zandwoestijnen;
Of waar, aan Peruus zilvermijnen,
De lucht van moordend pestvuur brandt;
Noch by Natuurs aâmechtig kwijnen,
Daar de Eskimaus de jachtboog spant:
Dees feestdag zal op Tethys plassen,
Schoon worstlend met den jongsten snik,
Zal in geen' luchtstreek ons verrassen,
Al viel de wareld uit hare assen;
Of ons verblijden met zijn' blik.
| |
[pagina 438]
| |
Zijn blik is de aanblik van 't genoegen!
Van zegen! van erkentenis!
Die ons in 't allerhevigst zwoegen
(De Hemel moge ons noodlot voegen!)
Steeds even zoet voor 't hart, steeds even heilig is.
ô Dag, voorheen met bloem en palmen
En vlag- en wimpelpraal begroet!
Die thands, voor de oude vreugdegalmen,
Het knarsen van de ketenschalmen
Op Hollands vrijen grond ontmoet!
Ja, mocht ons 't roostend kreeftvuur zengen,
En vonden we op den tocht één teugjen zuivre bron,
Wy zouden 't u ter eere plengen,
Met Vaderlandsche tranen mengen,
By 't rijzen van uw morgenzon.
Ja, zelfs in pijnen, kluisters, boeien,
In 't midden van geweld en dwang,
Zag Holland nooit uw' uchtend gloeien,
Uw avondzon ter ruste spoeien,
Dan begeleid van onzen zang!
ô Dag, gezegendste aller dagen,
Die Neêrland, toen voor 't laatst, voor 't Fransche Juk gespaard,
By 's Oorlogs donderzwangre vlagen,
Ten zegel van Gods welbehagen,
Ten onderpand van welvaart waart!
Die d' aan de Aartsgoedheid afgebeden'
En dierbren Vorst een perk ontsloot,
Met zoo veel glorie ingetreden,
En, schoon bezaaid met tegenheden,
Doorluchtig echter, edel, groot!
| |
[pagina 439]
| |
Hoe zou - hoe zouden we u vergeten,
Zoo lang we, van ons-zelf bewust,
Met vrijen hals en vrij geweten
Ons Nederlanders mogen heeten;
Schoon ballingen aan vreemde kust?
U mogen we op de vrije stranden
Van 't vriendnaburige Albion
Zoo zuivre wierookgeuren branden,
Als 't middelpunt der Nederlanden
Met al de kruidery der Oostersche waranden,
U ooit ten offer schenken kon!
U groeten wy met zuivre handen;
Met harten niet besmet van schuld,
En die voor God en Nassau branden,
Verknocht door reine Vriendschapsbanden,
En van het toeverzicht op 's Hoogsten hulp vervuld.
U groeten wy met dankbre lippen,
Van huicheltaal, van meineed vrij;
En meer dan duizend Aganippen,
Die uit gevoelige oogen glippen,
Zijn thands de Kastalis van onze Poëzy.
Wel! vloeit dan, zangen! vloeit als stroomen,
Als stroomen van geheiligd vier! -
Weêrgalm' de Theems en beî zijn zoomen
Van onze Nederlandsche Lier! -
ô Vorst! ô Neêrlands Vorst en Vader,
In wien het Vaderland het Vaderland verliet!
't Is uit geen' huurlings drabbige ader,
Dat deze gulle dichtstroom vliet.
| |
[pagina 440]
| |
't Is waar, die geest is lang vervlogen,
Die vlam in smeulende asch vergaan,
Die me eens voor de op mijn jeugd in gunst gevestigde oogen,
Van 's jonglings stoutheid opgetogen,
Het Lesbisch zangspoor in deed slaan:
nbsp;
Die me, onder 't blij viktoriestemmen,
Met Oostersch Dichtvuur toegereed,
Het schichtig Hocfbronros betemmen,
Bestijgen, en beheerschen deed.
nbsp;
Maar kunst en geest mocht van my vlieden,
Mijn trouw houdt onbezweken stand:
Geen hoop van lage Spartaciden
Zal ooit aan 't overschot gebieden
Van 't overaadlijk Teisterband.
nbsp;
Voor U is 't, dat in dees mijne aâren
De purpren levensstroom verschiet;
En, voor uw zaak dat bloed te sparen,
Te beven voor geweldenaren, -
Dit valt in Heusdens afkomst niet!
nbsp;
Dan Gy, Gy kent dit hart volkomen,
ô Vorst! - aanvaard zijn teêrste zucht!
Tot daar de wijdverspreide stroomen
Van Oost en Westen samenkomen
Zweeft geen oprechter door de lucht.
nbsp;
Aan U, voor U, is ze opgezonden:
Aan U verschuldigd, U gewijd,
Die 't leven van ons leven zijt!
En ach! met duizend Englenmonden
Kon nog de Dichtkunst niet verkonden,
Wat in die zucht vol tederheid
Besloten leit.
| |
[pagina 441]
| |
De vreugd, de wellust onzer dagen,
De roem te wezen van uw' stam,
Dit hoeft geen hart voor u te vragen,
Dat deel in al uw leed, in al uw' voorspoed, nam.
nbsp;
Dit voorrecht, u van God geschonken,
ô Vorst! voorbeeldloos goed te zijn,
Heeft nimmer schooner uitgeblonken,
(Wie ook met weidsche tytels pronken)
Dan in Oranjes Antonijn.
nbsp;
Maar macht! - maar grootheid! - maar vermogen!
Vermogen -? Ja, om wel te doen,
(Uw hart kan anders niet beoogen,)
Dit smeeken we, in het stof bewogen,
Dat u vergund zij uit den hoogen! -
Maar macht; maar grootheid; maar vermogen,
Om 't zinkend Neêrland nog te hoên!
nbsp;
ô! Zagen we u in Hollands steden
(Dat Holland, door 't geweld de lenden ingedrukt!)
Op nieuw gehuldigd! - aangebeden! -
De Muitzucht door uw' voet vertreden, -
En - vastgekluisterd aan uw schreden,
Gantsch Neêrland in dat heil verrukt! -
nbsp;
ô Mochten we u met lauwren tooien,
Met verschgeplukte rozen strooien
Uit Hollands omgewroete tuin!
En, schreiend aan uw' voet gevallen,
In dankbaar lof- en zegeschallen,
Gods weêrglans schittren zien om uw gezalfde kruin!
| |
[pagina 442]
| |
Gods weêrglans! zoo hy sterflijke oogen
Met eerbied, met ontzag doordringt,
En, Zijn naijvrig Alvermogen
Ter wraak, in 't woest gezicht van zijn bestrijdren blinkt;
Het vlammend lemmer uitgetogen,
Waar de afgrond siddrend voor verzinkt!
nbsp;
ô Majesteit, die Vorstenschedels
Met d' indruk van uw Hoogheid hult!
Is de aarde vatbaar voor iets edels,
Dat deze bede niet vervult;
ô! De overvloed van uw genade
Koom mijn' bekrompen' wensch te stade,
En storte 't op Oranjes hoofd!
Zoo moge ik, na voleindigd zwerven,
In de armen van mijn Gade en lieve telgjens sterven,
En zeggen: ‘'k Mocht mijn beê verwerven,
Gods zeegnende Almacht zij geloofd!’
nbsp;
Dan hoe! waar voert de drift my henen!
Gy zoudt den vreugdetoon op de elpen feestlier slaan:
En ach! gy doet de boezems weenen!
Bedrukte geest, wat vangt gy aan?
nbsp;
Ach! sins ons schrik en ijzing slingeren
In duistre nevels, bangen nacht,
Vergaten mijne ontwende vingeren
De toongreep waar mijn hand naar tracht.
nbsp;
Gy lieve schoonheidGa naar eind1, zoo bewogen!
Wier jeugdig bloed voor vreugde vloeit,
En in wier hartdoorstralende oogen
Het Dichtvuur zoo verrukkend gloeit!
| |
[pagina 443]
| |
ô Kom, vervang mijn doffe zangen!
Hef aan, uw zielvervoerend lied! -
Wat blos verheft zich op uw wangen? -
Mijn toon blijft in de winden hangen,
Daar de uwe door de harten schiet.
nbsp;
ô Wil een handvol bloemtjens strengelen
Door 't dorrend groen van deez' mijn' krans!
Uw daglicht aan mijn schaduw mengelen!
Mijn avondschemer geeft uw' uchtend dubblen glans.
nbsp;
Schoon mijn zoo vroegvergrijsde hairen,
Aanminnige Terpsichore,
Niet met uw blonde lokken paren;
Toch stemmen uwe Britsche snaren,
Toch 't Hollandsch Kunstbloed in uw aâren,
Met mijn Bataafsche Cyther meê.
nbsp;
ô Help my dan mijn stof voldingen,
En zeggen we, in Gods zorg gerust:
‘Wy hebben aan uitheemsche kust,
In spijt der Staatsverwisselingen,
Het lied van Sion kunnen zingen,
Met Vaderlandschen zwier en lust!’
1796.
|