De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Lycidas en Egle.
| |
[pagina 445]
| |
egle.
Alschoon ook 't Oog des daags heur' luister houdt verborgen,
En 't starende oog ontwijkt, dat naar heur' lonken smacht,
Toch rijst, ja eenmaal rijst die zegenrijke morgen,
Dat zy met dubblen gloed van 's hemels transen lacht.
lycidas.
Al ruischt de storm door 't woud; al schudt hy olm en ceder;
Al scheurt hy telg, en tak, en stam, en tronk, van een;
Geen nood! 't verhelderd zwerk neemt eens zijn kalmte weder,
En Zefirs streelende aâm drijft alle kommer heen.
egle.
Al stort een regenplas zich uit op 't tengre roosjen;
Al buigt heur teedre steel, al hangt haar 't moede hoofd;
Een straal van Febus gloed vernieuwt heur lieflijk bloosjen,
En 't is geene Onweêrvlaag, die haar van 't schoon berooft.
lycidas.
Zoo buigt de zuivre Deugd, verdrukt door tegenspoeden,
't Bezwaarde hoofd somwijl op de enggeprangde borst:
Maar ach! de Godheid leeft, schoon Hel en Wareld woeden,
En slaat de rampen ga, die zy gemoedigd torst.
egle.
Schoon van de ontstemde Lier de vreugdesnaren sprongen,
Wie zoude, in zulk een hoop, een' toon van droefheid slaan!
Neen, zoo ons 't drukkend leed de keel heeft toegewrongen,
Toch heffen we op dees dag het blijde Feestlied aan.
lycidas.
Aanminnige! ô hef aan! ik volg uw vreugdegalmen:
Mijn boezem kent geen' rouw, daar de uwe blijdschap stemt.
Kom, vlechten we amarant en onverwelkbre palmen
Ter eer' van 't heilig Feest, dat onze klachten stremt!
egle.
ô Ja! vergeten wy, wat rampen ons omringen;
| |
[pagina 446]
| |
De ballingschap, de ellend, de wreedheid van ons lot!
Wie kan 't geheim besluit van 's Hemels raad doordringen?
Wie weet, wat heilrijk einde ons is bereid van God?
lycidas.
Algoede! in Uwe hand is Neêrlands noodlot zeker!
't Zij duister! 't licht breekt voort, waar Gy Uw aanschijn wendt.
Gy, die voor de onschuld waakt, die 't misdrijf strekt ten Wreker,
Gy hebt het perk bepaald, waar alle rampspoed endt!
egle.
In Uwe Vaderhand, die 't onheil keert ten goede,
Vertrouwen we onze zaak, de zaak van 't Vaderland.
Oranjes toeverlaat! in 's onheils scherpste woede,
Hoopt zijn grootmoedig hart op Uw getrouwe hand.
lycidas.
Oranjes toeverlaat! ô steun van Nassaus Neven!
Behoed dat dierbre hoofd, waar al ons heil aan hangt,
Met Haar, wier zuivre schoot hem Telgen heeft gegeven!
Dees bede omvat het al, wat onze ziel verlangt.
egle.
Bescherm hem, Neêrlands God, en doe die Telgen bloeien!
Geef, dat de Oranjestam zich uitbrei' wijd en zijd,
Het Vaderland ontslake uit valsche Vrijheids boeien,
En roemrijk zegenpraal tot 's warelds jongsten tijd!
lycidas.
Nog heugt ons nokkend hart van vroeger landberoering,
Toen Muitzucht 't roer van Staat uit Willems vuisten sloeg.
De noodgalm steeg tot U - we erkennen 't met vervoering -
En Gy, ge aanschouwde ons leed: Gy spraakt! en 't was genoeg.
egle.
Zoo toen 't oproerig staal langs markt en straat mocht blinken,
't Is nu, dat Razerny wat braafheid aâmt, verplet.
Doch schoon in 't nijpend wee ons alles dreigt te ontzinken,
Gy leeft, met de eigen macht die 't woeden palen zet!
| |
[pagina 447]
| |
lycidas.
Van hier dan 't bang gekerm! van hier het tranenvloeien!
Plukt lelies, plukt jasmijn, en richt den Velddisch aan!
En, mag geen Hoogtijdwij zilvren bekers vloeien,
Men plenge zuivre bron, geheiligd door een' traan!
egle.
Stem, Febus, stem uw Lier, en gy, ô Zanggodinnen,
Koomt, vlecht een' Hoogtijdkrans voor Nassaus Gemaalin.
Blink vrolijk, Morgenzon, aan 's hemels hooge tinnen;
Bestraal dit Feest met eer, en Nederlands Vorstin!
lycidas.
Genoeglijk is de Lent', die 't aardrijk doet herleven:
Verkwiklijk, 't koele woud in heeten middaggloed!
Maar 't licht, dat Nassaus Gade aan 't aardrijk heeft gegeven,
Is lieflijk bovenal voor 't Nederlandsch gemoed.
egle.
Bevallig is het veld, met Floraas kleed omtogen,
Als duizenderlei verf het bloeiende aardrijk dekt:
Maar Roos en Lelie, zwicht, hoe schittreud ook voor de oogen!
't Is eedle Oranjegloed, die 't Hollandsch harte trekt.
lycidas.
ô Dierbre Oranjegloed, waarop onze oogen staren!
Gy, die den hemel siert met rijke morgenpracht!
Breek, breek de nevels door van 't donker zielsbezwaren!
Van U is 't, dat ons hart den dag van redding wacht.
egle.
Aurora loeg verheugd toen zy dees dag ontwaakte.
Een hemelsch rozenrood omscheen haar schoon gelaat;
En 't gloeiend inkarnaat, dat rondom Febus blaakte,
Verwandelde in Oranje al 't goud van zijn gewaad.
lycidas.
Kom, sieren we, op dat spoor, den boezem met Oranje!
| |
[pagina 448]
| |
Koomt, Nymfen, hult het hoofd met frisschen goudsbloemgloed!
Nog bloeien ze ongestoord in 't vrije Grootbrittanje,
En flikkren van de kust den Muitren in 't gemoed.
egle.
Zoo bloeien ze ook eerlang met glorievollen luister
In Hollands vrijën Tuin, van 't onkruid schoongewied!
Zoo zien we in 't Vaderland, ontworsteld aan zijn' kluister
De Oranjevlag hersteld met Nassaus Erfgebied!
lycidas.
Ja, fladder, blijde kleur, van wal en torentransen:
Klink, blijde Oranjezang, door lucht en wolken heen;
En laat ons 't Vorstlijk paar met Zegepalmen kransen:
En dan vergete ons hart al wat het heeft geleên!
egle.
ô Ja, gy Braven, ja! vergeet reeds nu uw lijden;
Gy, die een zuivre borst ten offer bood aan 't zwaard!
U moet, het geen gy lijdt, de Muitzucht-zelv benijden;
Uw naam is 't Nageslacht, is Neêrland eindloos waard.
lycidas.
Rampzalig Vaderland, voor u is 't, dat wy leven.
Ons lijden werke uw heil, ô dierbaar Nageslacht!
En, mogen we u nog eens de vrijheid wedergeven,
Bedenkt, tot welk een' prijs ze u weder wierd gebracht!
egle.
Ja, denk, ô Nederland, met eerbied en verwondring,
Aan 't geen gy schuldig zijt aan Nassaus eedlen moed!
Hy redde u, meer dan eens, van Dwinglandy en plondring:
Ja, redde u, meer dan eens, ten koste van zijn bloed.
lycidas.
Dat bloed, dat kostbre bloed, dat, altijd onverbasterd,
Zich nooit voor uw Belang, uw Vrijheid, heeft gespaard!
Door d' Afgrond steeds begrimd, besprongen, en gelasterd;
Maar door Gods heilgen arm tot uw behoud bewaard!
| |
[pagina 449]
| |
egle.
ô Vorst, wiens edel hart, voor Neêrlands ramp zoo teder,
Uw' eigen' wederspoed met zoo veel moed verduurt!
Leef voor dat heilrijk werk: herstel de Vrijheid weder!
't Is God, die 't zwaard der wrake in uwe vuist bestuurt.
lycidas.
Zoo 't waar is, dat de rouw een dubble vreugd doet oogsten;
Dat de Almacht nimmer kwetst, of tot verblijding heelt;
ô Vest, Godvruchtig Vorst, uw oog op d' Allerhoogsten.
Hy immers heeft uw perk, uw loopbaan, afgedeeld.
egle.
Ja, Vorst! die morgen naakt: hy breekt reeds door de kimmen:
Zijn glorierijke glans beschijnt uw edel hoofd.
Uw roem, uw heil, uw deugd, zal tot den hemel klimmen,
En de Almacht wordt alom in Nassaus heil geloofd!
lycidas.
En gy, Doorluchte Vrouw, voor wie de tonen vloeien
Die onze ontstelde hand op dees uw' feestdag slaat!
Zoo ge eenmaal 't Hollandsch strand met tranen moest besproeien,
Haast kusse 't, juichensvol, uw Vorstlijk pleeggewaad!
egle.
Met zulk een hoop gestreeld, leg ik het speeltuig neder.
Doorluchtigste Prinses, versmaad mijn hulde niet:
De hulde van een hart, voor lijdende Onschuld teder,
En dat een zuivre zucht aan Nassaus grootheid biedt.
lycidas.
Aanvaard, verheven Vrouw, aanvaard ons beider zangen!
't Zijn tonen, niet vervalscht met Hoofsche huicheltaal.
En Hemel! Gy, vervul ons uitgerekt verlangen!
't Herstel van Nassaus huis is Uwe Zegepraal.
Door mr. w.b. en k.w.s.
In Londen,
1796.
|
|