De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Ter gedachtenis van den dapperen Hopman Kropff,
| |
[pagina 412]
| |
Ginds laat de dappre Kropff het leven,
Van 't Gallisch dondertuig doorboord,
Aan de overmacht ten prooi gegeven,
En onder 't roemrijkst tegenstreven,
Voor zijn vernielde Vest vermoord.
ô Kropff, zoo onvertsaagd in 't strijden,
Wiens bloed voor 't veege Neêrland vloot!
Wie zal in deze laauwe tijden,
Uw dierbare asch den wierook wijden,
Verschuldigd aan zoo grootsch een' dood!
Gy dorst het eerst, in zwakke muren,
Met luttel manschap, onvoorzien,
Maar die uw moed wist aan te vuren,
Het bloedigste beleg verduren,
En Overwinnaars weêrstand biên.
Gy dorst! - Ach kan dit durven heeten?
Hy waagt, die durft; gy waagdet niet:
Gy koost den Krijgsdood voor de keten;
En 't was geen onbedacht vermeten,
Dat zich op losse hoop verliet!
Gy wist, gy zaagt, den dood voor oogen,
Gy zaagt hem, maar uw' plicht met één'!
En, door een Heldenhart bewogen,
Waar op gevaren niets vermogen,
Besloot gy, in dien dood te treên.
De vijand slaat zijn veldbanieren,
Zijn dolle drommen, om uw' wal;
Ontsteekt zijn beukende oorlogsvieren,
Wier kogels om u henen gieren;
En dekt heel d' omtrek door zijn tal.
| |
[pagina 413]
| |
De sprinkhaan, die, by dichte wolken,
Op de Oosterlanden neêrgestort,
Van over 't wijd der waterkolken
Verwoesting dreigt aan gantsche Volken,
Schiet hier in aantal zelfs te kort.
Te kort by hen, wier woeste hoopen,
Op 's Afgronds blazing opgestaan,
Met dierbaar Koningsbloed bedropen,
Na eigen Vaderland te sloopen,
Geheel Euroop verdelgen gaan.
Verwaten monsters, schrik der aarde
Die de eeuwig duistre gruwelpoel
Tot 's aardrijks fellen geessel baarde,
En voor het laatst der tijden spaarde:
Ontbloot van menschheid en gevoel!
De roof en moord verzelt hun benden;
De twist en moedwil voert hen aan;
De wroeging zweept hen in de lenden;
En jammren, die geene Eeuwen kenden,
Vervolgen ze op hun gruwelbaan.
Gy ziet hen om uw vesting naderen,
En slaat hunn' opeisch moedig af:
‘Eer vliet my 't bloed uit hart en aderen,
(Dit was de taal van Neêrlands Vaderen)
‘Dan ik lafhartig overgav'!’
Dit was uw taal, roemwaardig strijder!
Dus sprak uw hart; uw arm hield woord.
Men eischt op nieuw: gy hoort niet wijder,
Oprechte plicht- en eerbelijder,
Door plicht en Krijgseer aangespoord.
| |
[pagina 414]
| |
Zoo leerde U, in voorleden dagen,
Zoo ging U groote Fredrik voor,
In 't hachlijkst der geduchtste slagen:
Hy liet zich door geen macht vertsagen,
Maar dacht, besloot, en streefde door.
Thands ziet ge de ijzren donderballen
Met dubble drift en kracht geslaakt!
Thands duizenden van duizendtallen,
Thands heel een lucht vol, bomben vallen,
En in uw' ringmuur losgebraakt!
Thands ziet ge saamgepreste drommen,
Met de opgevloekte Razerny,
Uw buitenbarmten opgeklommen;
Uw waterweeren doorgezwommen;
Uw vest bestoken van naby.
Wat zult ge? - Dan, wat moge ik vragen!
Uw moed heeft alles reeds voorzien:
Zie daar den aanval afgeslagen,
Den vijand zijn' triomf ontdragen,
Zijn benden van uw wallen vliên!
Juicht, Braven! Doch vergeefsche zegen!
Op 't stormen volgen storm aan storm:
Uw manschap smelt, van 't lood doorregen;
Van 't rustloos strijden neêrgezegen;
Uw wal verliest gedaante en vorm.
Wat zult ge, ô roem der Oorlogshelden!
Wat zult ge in dezen hoogen nood?
Zie, zie vrij uit door 't ruim der velden,
Of iets ontzet schijnt aan te melden?
Geen hulp vertoont zich, zelfs geen boot!
| |
[pagina 415]
| |
Geen boot, geen handvol met soldaten,
Waar meê ge uw groot verlies herstelt!
Wat weêrstand zoude u langer baten,
Van allen onderstand verlaten,
Van volk ontbloot, rondsöm bekneld?
Hoe! zijt ge met uw lotgenooten,
Ten roof aan 's vijands oorlogsstoet,
In dezen grenswal ingesloten,
En hebt ge zoo veel bloed vergoten,
Op dat ge Hollands grond behoedt?
En, door den Vijand aangegrepen,
Laat Holland in 't ontzachlijkst uur,
U redloos in den val benepen,
Door Beulen naar het vloekhout sleepen,
Of hier verdelgen op den muur?
Wat zultge? U eindlijk overgeven?
Nog, mooglijk, biedt men U verdrag:
De Franschman, telkens afgedreven,
Heeft voor uw Krijgsdeugd leeren beven,
Beproefde, wat uw moed vermag.
Hy ducht dien moed, hy moet dien achten,
Sla de overgaaf, 't is meer dan tijd!
Geen' aanval meer weetge af te wachten:
Weeg zelf uw' voorraad, tal, en krachten;
Zie, wat ge thands gebleven zijt?
‘Neen, zegt ge, neen, een laatste poging!
Mijn arm neemt nimmer kluisters aan.
Mijn trouw vereischt nog één betoging!
Licht kroont de hemel mijn beooging!
Zoo niet, ik zal met roem vergaan.’
| |
[pagina 416]
| |
Zoo spreekt ge, rukt met veertien koppen
De onhoudbre vesting vechtende uit;
Maar ziet u allen doorgang stoppen;
Den weg aan allen kant verkroppen;
En elken stap op nieuw gestuit.
Wat Godheid thands bestiert uw slagen!
Wat bliksem knalt er om U heen!
Hoe! nog de zege weg te dragen?
Door 's vijands drommen heen te jagen?
Nog zegevierend door te treên?
‘Neen,’ zegt de Geest uit 's afgronds kolken,
Die 't Fransche woeden onderschraagt,
En op de punt van duizend dolken,
Den ondergang bezwoer der volken:
Hy, door uw stoutheid zelf vertsaagd.
‘Neen’, zegt hy, knettert op de tanden,
Terwijl gy duizend dooden tart;
Rukt zelf een roer uit Gauler handen,
Treedt rugwaart eer hy 't los doet branden,
En drijft U 't doodlijk lood in 't hart.
ô Neêrland, hou die deugd in waarde!
Vereer, vereeuwig zulk een' moed!
Of, wees het laagste volk der aarde,
't Geen ooit eens Nabuurs juk bezwaarde;
En val der Dwinglandy' te voet!
1793.
|
|