De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
De alleenheersching: aan het volk van Denemarken.
| |
[pagina 418]
| |
ô Vrijheid, zoetste klank voor de ooren!
Gy vuurvlam voor 't verstand, dat, van uw drift geraakt,
Door 't ongenaakbre heen durft sporen,
En alle lichaamsbanden slaakt!
Voor wie de trek, ons aangeboren,
Ons hoogst gevoel en wellust maakt!
ô Vrijheid..Neen, ô neen, geen hoop van onverlaten,
Wier breidellooze wil elkander tegenstreeft, -
Geen aanhang van verdeelde Staten,
Waarby uw heuchlijke invloed leeft!
Eens Konings juichende onderzaten:
Zie daar, by wie men vrijheid heeft!
Wat is, waar honderden regeren,
Of wet of vaderland, dan naam? -
Wat is het dat dien naam aan 't blinde volk doet eeren,
Dan heerschzucht? dan belang? dan beî die snoodheên saam?
Die strafloos God en mensch in 't staatsgestoelt' trotseeren,
Ontrefbaar voor de macht, gevoelloos voor den blaam!
Daar machtigen zich thronen vesten,
Door onderling belang geschraagd;
Zich met des burgers erfdeel mesten,
Die vruchtloos een' dronk waters vraagt;
Terwijl ze in d'overdaad, en zede en hart verpesten
Van 't onderworpen volk, dat eigen vuisten knaagt.
Daar een, daar meer der laagste zielen
De bloeiendste landouw ontvolken door hunn' dwang;
De braven voor 't geweld doen knielen,
De snooden kluistren door 't belang;
En welvaart, bloei, en kracht vernielen,
Verrijkt door aller ondergang.
| |
[pagina 419]
| |
Daar een, daar twee, daar meer de Witten,
In eigen strikken steeds verward,
Op 't hoog, op 't vorstlijk kussen zitten,
En vorsten trapplen op het hart:
Tot eindlijk hun geweld de wraakzucht doet verhitten
Van volken, eens te lang gesard.
Of wat, wat is 't, daar dolle woede
Van duizenden, in toom noch band,
In blinde drift, of arren moede,
Het aanschijn omkeert van een land,
En (kudde zonder hoofd noch hoede)
Zich-zelve wroet in 't ingewand?
Is daar, daar vrijheid, stervelingen? -
Zijn dan geweld en vrijheid, één?
Of is ze een macht tot beurtlings dwingen
By ieder lid van 't algemeen?
En, daar u moord en roof omringen,
Is dit de kostbre prijs van zoo veel heilloosheên?
Zijn dit uw rechten dan, Barbaren?
Bestaan ze in vuur, en strop, en zwaard?
In recht en vrijheid en altaren
Uit-, weg te roeien van heel de aard?
En, hollende Geweldenaren,
Is eer uw dolheid niet bedaard?
Streeft, Monsters, naar de roofspelonken
Van d'altijdgrimmigen Caucaas:
Ziet daar in bloed, en brein, en schonken,
De Tijgers, strijdende om het aas;
En, zelf van doller bloeddorst dronken,
Zoekt daar, zoekt daar uw medemaats!
| |
[pagina 420]
| |
ô Woede! ô Dweepzucht! ô Verblinding!
't Afhanklijk menschdom wil geen' band!
Het rukt (ô spoorlooze onderwinding!)
Zijn eigen steunsels zelf in 't zand;
En de onderlinge zelfverslinding
Is 't einde van zijn' wederstand.
Neen! daar we één' Vorst, één' Koning eeren,
Die 't beeld van de Almacht is op de Aard,
Daar is 't, dat recht en wet regeeren,
En elk zijn' oogst met wellust gaârt.
Daar koopt men van geen' hoop van dwangzieke overheeren,
Het goed, door vaadren zorg, of eigen zweet, beschaard!
Daar ziet ge, ô nijvre bijendrommen,
Uw aas, uw voedzel niet vertreên:
Geen hommels om uw korven brommen,
Of daadlijk moedig afgestreên:
Uw dierverworven eigendommen
Met vuige wespen niet gemeen.
Daar smaakt ge, ô onbezorgde schapen,
Het zoete van de afhanklijkheid,
Voor moedwil vrij van dartle knapen,
En zeker door zijn zorg geleid.
De herder waakt voor u, gy moogt volveilig slapen,
En zeegnen hem wiens hand u weidt.
Ja zegent hem, gelukkige Oorden,
In schaduw van den throon gerust!
Gezaligd, driewerf zalig Noorden,
Dat zulk eens Konings scepter kust!
Gy boeidet rust en bloei met onverbreekbre koorden,
En hebt de tweedrachtstoorts voor eeuwig uitgebluscht.
| |
[pagina 421]
| |
Ja zegent hem, gelukkige Oorden,
Gelukkigste in 't heelal, indien ge uw heil bevroedt!
Ja zegen hem, gelukkig Noorden!
Hem! zijn' onwrikbren throon, gevestigd door uw' moed!
Uw liefde, uw zucht voor hem kenn' nimmer peil of boorden!
Staaf, staaf ze willig met uw bloed!
Uw bloed kan nimmer grootscher vlieten,
Nooit beter zijn besteed dan voor een' waardig' Vorst,
Wiens zorgen u de rust en vrijheid doen genieten,
En die voor u 't gewicht van heur bescherming torscht:
Wiens hand zich 't roer niet laat ontschieten:
Wiens boezem voor uw welzijn dorst.
Gy, veilig aan zijn' voet gezeten,
Moogt, onberoerd en stil, Europe ontheisterd zien,
Den band van orde alom balddadig losgereten,
En 't warelddeel te rug tot d' ouden Chaös vliên;
En, trefloos nederziende op 't zinneloos vermeten,
Uw' Koning d' eêlsten dank in uw' gelukstaat biên.
ô Smaak dien dank, grootmoedig Koning!
Smaak dien in dubble mate in dees rampzalige Eeuw!
Hy zij uw wellust steeds, uw dierste zorgbeloning,
By 't zegenen van wees en weêuw!
En de algemeene stem dier juichende eerbetooning
Verstikke op uwen grens den Helschen oproerschreeuw!
En gy, ô gy, verdeelde Volken!
Hoe lang nog, eer ge uw rust, uw bloei en veiligheid
Verzekert, de altijd open kolken
Waar uit het wis verderf u rustloos tegenschreit,
Met fiere handen dempt, en d' opgeheven' dolken
Een eeuwig roesten toebereidt?
| |
[pagina 422]
| |
Hoe lang nog, eer ge, op 't spoor der opgeklaarde Deenen,
Den slappen toom van 't Staatsgareel,
Door handen, die zich nooit naar 't zelfde doel vereenen,
In eind- en mateloos krakeel,
Nu hier gesleurd dan derwaart henen,
Aan eedler vuist betrouwt, en aan die vuist geheel?
Hoe lang nog? - Maar dat licht zal dagen;
De Hel moge in dit uur verniste kluisters smeên,
De vrijheid zal den throon weêr schragen,
De zetel wordt weêr aangebeên.
Juich, aarde, juich! dat licht zal dagen;
Reeds dringt zijn eerste straal door deze nevels heen.
Reeds breekt hy door! - ô Aardbewoners,
Uw heil breekt door. De stond genaakt!
Hy nadert! Beeft, ô Vorstenhoners,
Gy die in de Oppermacht Gods almacht-zelv verzaakt!
Juich, aarde, juich! de dag der schepping had niets schooners,
Dan dees gewenschte stond, die 't heil der volken maakt!
|
|