De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Hooimaand.Ga naar voetnoot*Tempora saepe gerens foeno religata recenti,
Desectum poterat gramen versasse videri.
Ovidius.
't Is hooitijd. In den Kreeft getreden,
Vertraagt het Zongespan zijn vaart,
En hijgt en snuift met matte leden,
En ziet uit hooger stand op de aard.
Nu vlammen kar en gouden wielen
En dringen stortende op zijn hielen
Wanneer 't, het middagpunt doorsneld,
Het Westerkoeltjen riekt van de avond,
En met vernieuwde krachten dravend,
Zich domplen gaat in 't pekelveld.
Komt, Maaiers, 't zeissen aangegrepen,
't Is tijd! 't volgroeide gras geveld!
De prikklende Yver klapt zijn zweepen,
Schoon 't lichaam ook in 't zweet versmelt.
En, valt by 't blaakrend middagbranden
Het zeissen uit de matte handen,
Welaan! een hoop op één getast,
En, in de schaduw neêrgelegen,
Een nieuwen moed door 't maal verkregen,
Dat ons by frissche teug vergast!
Zwaait, maait, gy grofgespierde knapen;
En landmaagd, steek de handen uit;
De houten veldhark zij het wapen
Dat in uw zwakker vuisten sluit.
Kom, arbeid van een minder hijgen!
| |
[pagina 330]
| |
't Gevelde gras gespreid in rijgen,
Waar 't dorre en droog' van zon en wind!
Dan opgestapeld, dat de regen
Langs 't hangend sprietjen neêrgezegen,
Naar binnen geenen doorgang vind'! -
Maar 't groen der groeiing is verschoten
In 't graauwgeel van den najaarstooi.
Niet vruchtloos is het zweet vergoten;
Juicht, juicht in 't frischgewonnen hooi.
Juicht, Vennoots, 't zal uw rundren voeden,
't Gemis van weide en gras vergoeden,
En, omgeschapen door 't genot,
Tot melk en winterboter worden,
Naar de altijd zegenstortende orden
Van d'allen nood voorzienden God.
1827.
|
|