De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLichaams verval.Ga naar voetnoot*Ἁ νεότας μοι φίλον ἄ-
χθος, τὸ δὲ γῆρας, ἀεὶ
βαρύτερον Αἴτνας σκοπέλων,
᾽επὶ κρατὶ κεῖται, κ. τ. λ.
Euripides.
Lieflijk groent de Lentekrans
Op de glinsterende lokken,
Daar een borst van heil doortrokken
Schittert in den voorhoofdglans:
Lieflijk is de zoete Jeugd,
's Levens lentelust en vreugd.
Maar, den moeden hals gebukt
Onder meer dan 't berggevaarte,
Dat den Titan met zijn zwaarte
Op 't geketend lichaam drukt;
Met het oog van licht verdoofd;
Schudt de Grijze 't wagglend hoofd.
| |
[pagina 325]
| |
Wie ruilde ooit voor Koningsschat,
Of wat kroon en staf kan geven,
't Jeugdig heilgenot van 't leven!
Meer dan Péruus mijn bevat!
Neen, met Jeugd is de armoê zoet;
Grijsheid, wreed by koningsgoed!
Maar indien de sterveling
Was begaafd met ware wijsheid;
Nieuwe jeugd waar vrucht der Grijsheid;
Versch ontborste levensspring!
Eenvoud, onschuld, rust van 't hart,
Waar ons waarborg voor de smart.
Zoo zou 't plooisel op 't gelaat
Snood- en braafheid onderscheiden:
De avondstond zou rozen spreiden
Even als de dageraad;
En Orion blonk zoo schoon
Als Auroraas nuchtre koon.
't Lachjen sierde kaak en mond;
Geldzucht zou geen vingers krommen;
Wrevel in de keel niet brommen,
Schoon de schouder schudde in 't bont.
Dank, ten hemel opgegaan,
Zou 't gevoelig hart doen slaan.
Drupte 't ooglid soms een traan,
't Zilte zou de wang niet groeven,
En hy zou geen zielsbedroeven,
Maar 't genot ten tuige staan.
En de blijde waarheidszin
Spiegelde 't gevoel daarin.
| |
[pagina 326]
| |
Wees my zoo, gy Ouderdom!
Drukken my by 't pak der jaren
Geen beklemmender bezwaren
Dan waar 't moede lijf van kromm';
Geen vertwijflingvolle neep
Van gewetens wroegingzweep!
By den sneeuwvlok op dit hoofd
Hoopen kwalen zich en rampen;
Zij my slechts door zwarte dampen
't Werkzaam brein niet gants verdoofd!
't Oor bezwijke by 't gezicht,
Schepp' mijn brein slechts hemellicht!
Weigren de Bevalligheên
Offers van verstramde vingeren,
'k Zal nogthands de snaren slingeren
Eer de jicht ze gants versteen',
Hoe mijn kuchen ze ondermeng',
'k Weet waar ik mijn tonen breng.
Doch welhaast zal me ook de hand,
In heur vingerleên versteven,
Haast ook 't moede brein begeven
Met het uitgeput verstand. -
Dit ook zij! - Hy neem die 't gaf!
Dankend sta ik alles af.
Moog de lichtstraal van omhoog
In mijn boezem blijven schijnen,
Sluit vrij, aardsche nachtgordijnen!
Ik, ik sluit het neevlig oog.
't Voorgevoel van 't eeuwig licht
Vonkt inwendig in 't gezicht.
| |
[pagina 327]
| |
Breek, ô morgen, breek my aan.
'k Schud dit stofkleed voor de wormen,
In een zalig jeugdvervormen
Uit dees nachtkoets opgestaan.
Jezus, Heiland, reik me Uw hand;
Beur me in 't eeuwig Vaderland!
Uit Euripides genomen.
1827.
|
|