De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Oorspronklijkheid.Ga naar voetnoot*- Qui sibi fidit,
Dux regit examen. -
Horatius.
Gewis, Homerus en Pindaar
Kan jonge Dichters leiden,
En 't stoute tokklen van de snaar
Der geestkracht voorbereiden:
Doch wee hem die van 't vreemde spoor
Zijn vaart niet durft verwijderen,
Niet steunt op eigen hart en oor,
Noch pralen durft by 't Zangrenchoor
Aan 't Hoofd van Pindus strijderen!
Wie voert op Helikon 't gezag,
De kruin omhuld met stralen?
Wie, dan de schepper van den dag?
Wie leert de Nachtegalen?
Wie 't piepend krekeltjen zijn lied,
Wie loof- en veldbewoner?
Wie 't zoet gemurmel aan den vliet? -
Ach, zingen we als Natuur gebiedt!
Geen Kunstzang ooit is schooner.
Hy ook die aan der Dichtren spits
Als Grootvorst op zal treden,
Die Dichter, steeds zijn eigen gids,
Stapt in geens anders schreden.
Neen zyGa naar eind1, wier melk ons heeft gelaafd,
En 't bloed gestort in de aderen,
| |
[pagina 321]
| |
Zy schonk wie stout in 't Dichtspoor draaft,
En aan geen voorgang zich verslaaft,
De kroon van lauwerbladeren.
Ja, wei' men in den bloemhof rond
Van Romeren en Grieken,
En vlieg' men naar den Morgenstond;
Maar 't zij op eigen wieken!
Daar plondren we als met aadlaarsklaauw
De gouden boomgaardvruchten!
Daar gaâr men frisschen hemeldaauw,
Uit geen beneveld wolkengraauw,
Maar balsemvolle luchten!
Maar wee, die in 't gebaande pad
Schroomvallig om blijft kruipen!
Hem zal geen ruischend Hengstennat,
Geen Godennektar druipen.
Neen, putten wy de welbron uit,
Waar uit heel de Oudheid schepte:
De glorie is des stouten buit;
Onsterflijk maakt de gouden Luit
Wie eigen wieken klepte.
1827.
|