De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Avondstond.Ga naar voetnoot*Met purpergloed omringd en staatlijk als de morgen,
Maar 't stralenschittrend oog als slaaprig en verflaauwd,
Terwijl zich 't hel azuur van 's hemels boog vergraauwt,
Belonkt ge, ô avondzon, de slaapkoets van de zorgen
Van uit den zoelen walm die om u henen daauwt.
Neen, 't zijn geen tranen, waar Auroor by 't uchtendglimmen
Meêdoogend voor de menschlijkheid,
Den wekker van de vlijt en arbeid meê geleidt;
't Is nevel van den dans der schimmen,
Wier stoet op vlindervlerken reitGa naar eind1.
Nu rijs, en huppel rond, gy stoet van vlugge droomen,
In 't hersenwoelen uitgebroeid
Wanneer, door 't dag-gewoel vermoeid,
Verbeelding rent en holt met losgelaten toomen,
Als 't bruischen van een stroom die de oevers overvloeit.
Laat, laat uw wuft en dartlend spelen
't Nog tintlend brein, van 't kokend bloed,
Met zachte zielsbegoochling streelen
Die 't pijnigen der zorg verzoet!
Doch neen, ô neen; veeleer bedwingt uw dartlend huppelen,
Gy beelden, die de Geest zich-zelv' onwillig schept!
Strooi maankop, grijze Slaap! spreng zachte heulsapdruppelen,
En doe den brandklok staan, die door de hersens klept.
Den afgematten en den droeven
Verzonken in den arm der rust,
Verstrekt het ongevoel voor lust.
Moog 't schijnbare onbestaan den hersenprang ontschroeven,
| |
[pagina 315]
| |
Terwijl een zachte daauw de sluim'rende oogleên kust,
By 't hersenwieglen ingesust.
Ach! eindloos wild gesnor van draven, torschen, zwoegen,
(Helaas, slechts vruchteloos gewoel!)
Is 't leven! aardgewroet naar ingebeeld genoegen!
En schaars, zoo 't brandend zweet een hemelluchtjen koel'. -
En dan, wat grijpen wy? - Ook wakend, slechts naar droomen.
De ontnuchterende wind doorwaait den boezem niet
Terwijl en uchtendstond en dag daar henen vliet.
Wy slapen wakend voort, van driften ingenomen
Voor 't geen aan d' arm die 't grijpt, ontschiet.
Helaas, wat 's de aanbraak dan van 't hoopvol morgengloren,
Door al wat leeft en zweeft met welkomzang begroet?
Een leven, uit de dood der sluimring (ja) herboren,
Dat, in verijdeld doel, voor de avond sterven moet.
Zegg' Titus: 'k heb den dag verloren,
Waarin mijn milde hand geen weldaad strooien mocht!
Ach, 't leven is een stroom uit aardschen wel ontsproten,
En kronklend door het slijk in kromme bocht by bocht;
En waar, waar wordt dat zoet der laafnis ooit genoten,
Hetgeen er 't krank gemoed in zocht?
Maar weldoen -? Weldoen, ja, mag 't dorre hart verkwikken:
't Strooit rozen, waar het hoofd zoo lieflijk zacht op rust. -
Ja, vlij u neêr, mijn ziel, maar wacht u voor 't verstikken:
Verderflijk is de geur die waassemt uit heur lust.
Ach, zelfzucht speelt daarin. Die beker van 't geheugen
Houdt anders niet dan zwijmelteugen;
ô Wacht u van den tooverdrank:
Voldoen we aan onzen plicht, maar zonder zelfbehagen,
En geven, hoe 't Heelal ons meêvoere in zijn zwank,
In deze droom- en schemerdagen,
Het zij by vreugdgenot of plagen,
Den God die 't lot ons regelt, dank!
1827.
|