De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOrde.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 308]
| |
Laat het woord u niet ontglippen! -
Ja, Zijn glorie waar voorby.
Ach, ook ik ben aan de keten,
Uitgespannen door den Tijd,
Meê als schakel ingevlijd;
Wat dan schaamde ik my 't vermeten
Zoo mijn zang de borst ontglijdt?
Ja, U zing ik. - Hemellingen,
En gy, aarde; helpt my zingen!
't Voorwerp zij den toon te hoog;
Wat, wat zouden wy verrichten,
Zoo men d' uitslag onzer plichten
Tegen hun bestemming woog? -
Hoog aan 's hemels welvingkringen,
Tintelend van vonk aan vonk,
Zweeft door vuurborduurselpronk
Dwaal- en staartbol in zijn ringen,
Hun door de ongeschapen hand,
Die 't oneindige overspant,
Voorgetrokken. Geen verwarren
In het doolhof van de starren
Grijpt er plaats; maar elk bewaart
Plaats en hoefslag hem beteekend,
Melody noch ord'ning brekend
In hun vaart.
Nimmer wanklank in hun reien,
In hun naadren, in hun scheien,
In hun wending, zwaai, of stand:
Alles toont den God van orde,
Wiens Almachtig woord: het worde,
Alles wrocht in 't schoonst verband.
Wien de heemlen
In hun weemlen
Roemen, als de rotskloofplant. -
Wien de winden in hun bruischen,
Wien de golvende Oceaan,
Wien de ritselende blaân
In den hof, ter eere ruischen,
Wien (van sidd'ring aangedaan,)
| |
[pagina 309]
| |
Harp en cyther aller Engelen
Dank en lof en glorie mengelen,
Waar zy op de feestsnaar slaan,
En met de oogen
Neêrgebogen,
In aanbidding opgetogen,
Voor Zijn gloriezetel staan.
De aarde, wentlende om heur assen,
Wisselt dorheid, bloei, en dracht,Ga naar eind1
Hier, met bergmetaal bevracht
En met woestheid overwassen;
Daar, doorsneên met waterplassen,
Van wier boord de vreugde lacht.
Zy, zy brengt heur schattinggaven,
Tot verkwikken, voeden, laven,
't Smachtend leven toegereed:
Spreidt den afgematten slover
Koelend lover;
Zy bekleedt
Velden met een grastapeet;
Bedt den neêrgezegen zwoeger;
Spijst den ploeger
Jaar aan jaar
Met den opgeschoten air.
De in een zoelen lenteregen
Uit Gods hand gedrenkte grond
Biedt zijn ongekliefde klont,
Voertuig van den hemelzegen,
Aan des kouters diepe wond:
Bergt in de omgeploegde voren,
Weekt, en voedt, het groeizaam zaad
Tot een hooger zon mag gloren,
Daar het in haar stoving baadt,
Voor Gods oogen niet verloren.
't Wortelt, zwelt, ontspruit,
Schiet uit,
Groent als 't needrig klaverkruid,
Wast en steigert naar den hoogen,
| |
[pagina 310]
| |
Stelt, met zwangren top gebogen,
Eenen gouden oogst voor oogen
Die 't gezegend brood besluit.
En gy, 's aardrijks Onderkoning,
Spruitsel uit een droppelspat
Van een onbegrijplijk nat;
Gy, zoo fier op schijnvertooning,
Wat beheerscht, wat voert u op
Tot uw trotschen glorietop? -
De Orde ('s hemels sceptervoerder,)
Schrik van 's afgronds Alberoerder,
Die, weêrstrevig aan heur macht,
Aarde en zuchtende Aardelingen
Aan heur rijksstaf poogt te ontwringen,
En der dingen band verkracht. -
De Orde voerde u, schreiend Wicht,
In dit licht;
Steef u beengestel en spieren;
Vormde u boven plant en dieren
Wonderbaar, van trap tot trap,
En ontwikkelde uit uwe aderen
't Onbemerkbaar voortgaand naderen
Tot de fiere Jonglingschap,
Mannenmoed en mannenkrachten,
Die, wat weêrstand biedt, verachten,
D' overheerscher dezer aard
In zijn rangbestemming waard.
Dan braveert gy leeuw en tijgeren,
Klimt met boom- en bergbestijgeren
Naar de spits van rotsgesteent',
Ja, waar niets aan voet of handen
Op des afgronds steilste randen
Steun of schijn van steun verleent;
Ja, waar 's aardrijks ingewanden
Van verholen vuren branden,
Met een Helgeloei verëend!
Dan, dan zweeft ge door de golven
Waar geen zon op 't aardrijk schijnt,
| |
[pagina 311]
| |
Waar de wareldbol verdwijnt,
In onstoorbre nacht bedolven:
Ja beproeft ge zelfs de vlucht
Door het ijdel van de lucht.
Dan, van zelfwaan opgezwollen,
Telt, doorstreeft gy hemelbollen
Met door kunst geschapen oog;
Zoekt met onbedachtzaam hollen
Wat Gods sluier overtoog.
Ach, verbeelding der verblinding!
Stoot dan kennis en bevinding
By de gisting van uw bloed
Mooglijk roekloos met den voet.
Wacht u, stervling, voor u-zelven!
Leer in eigen boezem delven;
En, het oog op God gericht,
Laat geen waan u 't hoofd doen draaien,
Wervelwind u rond doen zwaaien,
Maar leef Hem en uwen plicht! -
Dit heeft Orde u voorgeregeld,
Dit de Onfeilbaarheid bezegeld.
God is 't, die een schennis wreekt
Die Zijne ordening verbreekt. -
Ach gelukkig, zoo Zijn wijsheid
Eens in kalmte van de grijsheid,
't Hart dat zelfbedrog ontbloot,
Dat u aankleeft tot de dood!
Zoo ge al de ijdle winst van 't leven
Aan den Heiland op wilt geven
En in 't bloed, aan 't kruis gestort,
Tot Zijne eer herboren wordt! -
Ja, na zoo veel rustloos woelen
Zult ge, door vermetelheid
In verwarring omgeleid,
Wederom den band gevoelen
Waar u de Orde van 't Heelal
Meê ten eindpaal leiden zal.
Uit het toppunt van zijn luister
| |
[pagina 312]
| |
Daalt de dag naar 't avondduister;
Niets dat aanvang had, bestaat,
Dat die wet niet ondergaat.
Dan, sieraad en roem der schepping,
Eer der Almacht die u schiep
En tot hooger wareld riep,
Ondergaat ge een bloemverlepping
Wen uw bloemgetij' verliep.
Dan ziet ge u de kruin ontverven,
Dan, in asch het vuur versterven,
Waar ge in 't stralend oog van glomt;
's Levens prikkel afgestompt;
't Bloed ontzinken aan de wangen;
Hoofd en leden nederhangen;
't Dorrend lijf, versteven, stram,
En de spierkracht voos en lam;
't Bloed vertragen;
Boezem-angst en tal van plagen,
In de slapelooze nacht,
Door geen eiderdons verzacht.
Alles, zachte voorbereiding
Tot de ziel- en lichaamscheiding;
En by 't zich ontsluitend graf,
Hoe verschrikbaar,
Wacht ge, op 's Christens rots onwrikbaar,
D' oogwenk ter ontbinding af.
Dus erkent ge de oogst van 't zwoegen,
Opgezameld door uw zweet
Onder zorg en harteleed,
En het schijnzoet van 't genoegen;
Dus heel 't aanzijn, hier vergund,
Met de waarde van het leven,
Niet gegeven
Tot het zweven
Om een nietig wentelpunt. -
Al wat opging, gaat weêr onder;
Maar, ô ziel-ontzettend wonder!
Niets verliest zich, niets vergaat,
| |
[pagina 313]
| |
Hoe 't verander' van gelaat.
't Stof moet weêr tot stof vervallen
Van de uit leem gebootste wallen;
En de Geest -! ô God, ik zwijg. -
Maar ô neen; mijn zangtoon, stijg! -
Ja, uit de aardsche boei gebroken,
Stijg ik, de armen uitgestoken,
Met de wieken blij ontploken,
Naar de bron waaruit ik vloot.
ô Hoe zalig, ô hoe heerlijk,
Hoe begeerlijk
Hoe gewenscht is dan de dood!
Ja, verbroken is zijn prikkel!
Maai' zijn rustelooze sikkel
Air by air en halm by halm;
't Graan zal in Gods korenschuren
Aller eeuwen val verduren;
Vrede-olijf en zege-palm
Zal den Zaalgen luwte geven,
En Gods vleuglen ze overzweven
By het Hallelu-gegalm.
1827.
|