De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij't Akkerleven.Ga naar voetnoot*Is het waar, geroemde Poot,
Zeker, van geen geest ontbloot;
Is by 't planten, zaaien, ploegen,
Zulk een overgroot genoegen
In het lijfvermoeiend zwoegen
Om den schralen mondvol brood?
'k Gun het u en elk wien 't smaakt;
Waarom schuldloos zoet gewraakt?
Doch voor my is daar geen zegen
Van den Hemel in gelegen;
Maar - wanneer Hy 't door zijn regen,
Zon en daauwdrop vruchtbaar maakt.
| |
[pagina 305]
| |
Ach, zoo 't zoete zelfgenot
Tot vertroosting van ons lot,
Aan het land- en akkerleven,
Door den Hemel werd gegeven,
't Doet my steeds den boezem beven
Als Gods pijnlijk strafgebod.
Ja, 'k erken het en belij'
Wat of wrang of bitter zij,
's Allerhoogsten geesselroede
Is geen dolle menschenwoede:
Neen, wy leven in zijn hoede,
En hy voegt er weldaad by.
Maakt de slovende arbeid moê,
't Sterkt de leden, 'k sta het toe,
't Drijft de vochten door de spieren,
't Doet het bloed geregeld zwieren,
Zuivert ingewand en nieren:
Zegen is er by zijn roê.
Maar, als 't gras den grond bekleedt,
En de voet op bloemen treedt,
Boom en struik en heester bloeien,
'k Zie er Abels bloed nog vloeien,
En 't verstikkend zonnegloeien
Wordt my zevendubbel heet.
'k Hoor den diepen zondenval
Ook in 't meest aanlokkend dal
Schrikbaar ruischen door 't geblader;
'k Denk te rug aan d' eersten vader,
En mijn bloed verstokt in de ader
Als by 't schrikbaarst moordgeschal.
| |
[pagina 306]
| |
Ach! hoe wensch ik, vreemd aan de aard,
Met het hart te hemelwaart
En voor 't stof gesloten oogen,
Uit my-zelven weggetogen,
By dit kruipend onvermogen,
Naar een hooger, steiler vaart!
Immers 'k leef voor 't heden niet
Dat gedurig van my vliedt,
Altijd hopend, altijd schroomend,
Altijd van een morgen droomend;
Maar voor zaliger toekomend,
Dat zich 's Christens uitzicht biedt.
Neen, mijn hart, hoe licht verstrikt,
Wordt door 't landheil niet verkwikt;
'k Zocht het nooit, noch leerde 't minnen;
In geen streeling van de zinnen;
Maar in 't geestgenot van binnen,
Als het tot zijn Oorsprong blikt.
Kenniszucht die in 't gemoed
Naar den diepen wortel wroet
Van moedwillig blinde dwaling;
Inzien onzer kringbepaling;
Hoop op hooger lichtbestraling;
Dat is my des levens zoet.
Stervling, wend het hart niet af,
En verkeer des Wrekers straf
In geen ijdle vreugdbeseffen:
Voel, waar u zijn slagen treffen,
Dat Hy ze eenmaal op moog heffen!
Voed u met geen ledig kaf!
| |
[pagina 307]
| |
God is goed op 't menschlijk kroost
Als het voor zijn aanschijn bloost.
Ja, ook midden in zijn slagen
(Sidder slechts om ze uit te dagen!)
Geeft zijn weldoend welbehagen
Troost; maar 't zij u louter troost!
1827.
|
|