De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den Rhijn.Ga naar voetnoot*- Vagus et sinistrâ
Labitur ripâ -
Horatius.
Aaloude Telg der Alpenkruinen
Die half Euroop haar akkers laaft,
En sluimrend in Zuidhollands duinen
Uw stroom in Katwijks klif begraaft:
Wat zegt gy, nu de nijvre handen
Uw vloed bevrijdden van zijn banden,
En uitweg baanden op uw pad;
Nu gy, ô glorie aller vlieten,
Uw glazen stroomkruik uit moogt gieten
In Amfitrites waterschat?
Behaagt u 't onverhinderd vloeien;
Of leidet ge aan dees Westerkust
Uw hoofd van 't eindloos lang vermoeien
Niet liever hier in 't zand ter rust?
Zal Neêrland u meer dierbaar wezen,
Nu minder voor uw golven vreezen,
Wanneer gy door den storm gepord,
In 't met de Maas vereenigd woeden
Uw beider saamverbonden vloeden
Op 't zinkend Gelder nederstort?
| |
[pagina 296]
| |
Ach! mocht gy, om de schoone dreven,
U hier geëffend, meer gedwee,
Gelatener uw kil doorstreven
Naar de u door kunst ontsloten zee!
Maar ach, nog wringt gy door de dijken
Die siddrend voor uw kracht bezwijken,
En spoelt en grond en veldoogst af,
Verscheurt wat banden u beklemmen,
En vormt in 't toomloos overzwemmen,
Den akker tot een gapend graf.
Daar stort dan 't werk der voorgeslachten
D' onredbren nazaat op de kruin:
Daar effnen dam en diepe grachten,
En zinkt het trotsch gevaart' in puin.
Daar liggen dan in holle kuilen,
En mensch en hongrend vee te huilen,
Op dak of hooiberg saamgehoopt:
Daar galmt de hemel weêr van 't kermen,
Maar gy, gy weet van geen erbermen:
Tot ge alles hebt ten grond gesloopt.
ô Dierbre Rhijn, wiens groene boorden,
Weêr vrij door Nederlandschen moed,
Zoo vaak mijn Cyther ruischen hoorden
Door 't bruischen van uw zilvren vloed.
Ach had die zang eens Orfeus krachten
Dat hy de woede mocht verzachten,
Wanneer ze u 't moedig hart ontsteekt!
ô Mocht door 't piepen van uw halmen,
Geen bange noodkreet ooit weêrgalmen
Die uit geprangde boezems breekt!
Dan ach! wat baten treurgezangen
Wanneer 't verschriklijk nooduur bromt!
Wie zal uw golf in breidels prangen
Daar 't buldrend West u tegengromt?
Ach waarom ooit in roekloos pogen
| |
[pagina 297]
| |
U met zoo eng een wal omtogen
Dien ge in Uw volheid overzwelt,
Als moest de ontembre Hoofdstof zwichten,
Door altijd roeklooze Adamswichten
Naar eigenwil in boei gekneld!
ô Hoogmoed! menschlijk, zinloos pogen,
Dat de aard naar blinde zucht herschept,
Maar, worstlend tegen 't Alvermogen,
Vergeefs de nijvre handen rept!
Haast naakt u 't eind van al uw trachten:
Haast daalt u de aakligste aller nachten,
En al uw arbeid is te niet.
Niet eeuwig zal dees slijkhoop duren,
De stroom uw kunstige oevers schuren
Naar 't geen uw willekeur gebiedt.
En, Stroomen, gy die uit uwe aderen
Deze aard bewatert, sproeit en drenkt,
Ik zie de stond van sloping naderen,
De hand die tot verwoesting wenkt!
Op 't aardrijk is geen eeuwig wonen;
Al wil 't de vlijt met vruchten lonen,
Veroudrend, moet het eens vergaan.
Den stervling naakt een eind van 't zwoegen,
Van spitten, dijken, zaaien, ploegen:
Een nieuwe wareld breekt ons aan.
1827.
|
|