De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
De regenboog.Ga naar voetnoot*- Ille datae revehit nova gaudia pacis.
Prudentius.
Verrukkend schoone Regenboog
Van zevenkleurig licht,
Hoe houdt ge mijn begoocheld oog
Op uwe glans gericht!
Wie meet de ruimte die ge omspant,
Den grond waarop gy rust;
Wien schept uw rijkgestrookte band
Geen tooverzoete lust?
Turkoois- en amethystenvier,
Robijn en chryzoliet,
Topaas, smaragd, en puiksaffier,
Volmaakt uw luister niet.
Zy schittren, vonklen, in uw kring
Met meer dan aardschen gloed;
Wy zinken in verwondering,
En vallen God te voet. -
Of leent u de ijdle wonderzucht
Dat edel berggesteent'
Voor tranen, die bezwaarde lucht
Op 't dorstend aardrijk weent? -
Helaas! rukt Wiskunsts koude leer
Den tooversluier af,
En slaat de zoete droomen neêr,
Verbeelding zinkt in 't graf.
Doch neen, geen fabeldroomery,
Maar 't Woord dat nooit misleidt,
Omhing u 't schittrend kleurlievry
Zoo vol aandoenlijkheid.
| |
[pagina 286]
| |
Ja, de Almacht schiep zich 't licht ter woon;
Gy, Godheid, throont in 't licht,
En vormde 't U tot Hemelboôn
Met blinkend aangezicht.
't Is Licht, waar zon en diamant,
Robijn en goud, van straalt;
Zijn schittring is de halskarkant
Die om Uw Rijksdosch praalt.
Neen zoeken we in geen mijnenkloof
Hetgeen Uw grootheid staaft;
Geen Engel hoeft een aardschen roof,
Die op Uw wenken draaft.
Ja 't licht verkondt Uw Mogendheid,
't Schakeert zich U ter eer,
In waterdropplen uitgebreid,
En daalt in kleuren neêr. -
De zon bescheen eene andere Aard,
En 't menschlijk overschot,
Uit 's warelds watergraf gespaard,
Aanbad een wrekend God.
Zijn vinger spande U uit voor 't oog
In 't wolkbezwangrend vocht,
En heeft aan dees zijn Zegenboog
Zijn zoenbewijs verknocht.
Wees welkom, Hemelsch Vreêheraut
By wind- en wolkgeklots,
Aanminniger dan 't zonnegoud,
En uchtendpareldosch!
Zoo vaak 't Aartsouderlijke kroost
Uw schittring weêr mocht zien,
Hoe dankbaar juichte 't in die troost!
Hoe stortte 't op de kniên!
Hoe bad het 's Hoogsten goedheid aan,
By 't hupplen van hun hart!
Hoe stortte 't vreugdetraan by traan,
Al stond de hemel zwart!
Geen moeder zag u aan den trans,
Of hief haar kind om hoog,
En wees het op den blijden glans
| |
[pagina 287]
| |
Van 's hemels regenboog;
Dan smeekte ze op haar teedre vrucht
Van Hem den zegen af,
Die 't Vredeteeken in de lucht
Aan Noächs af komst gaf.
Dan drukte zy de onnoozle spruit
Aan de opgetogen borst,
En galmde haar verrukking uit,
Tot U, ô Levensvorst!
Gewis! van dat verschijnens uur
Klonk harp- en tymbelklank,
En heel de ontwakende Natuur
Vereenigde in den dank.
Voorzeker werdt ge reis aan reis
Met feestmuzyk begroet,
Gy, waarborg aan des aardrijks kreits
Voor tweeden wareldvloed!
Natuur, waar ze angstvol nederduikt,
Verdiept in aakligheid,
Herademt groenende, en ontluikt,
Zoo dra ge uw kleuren spreidt.
Zy stijgt verfrischt, en geurig, op;
En heel 't gevederd heir
Hervat op struik en lindentop
Zijn menglend blijlied weêr.
De jaren vliên, 't heelal verkwijnt,
De tijden spoeden voort;
Gy blijft, waar ge in het zwerk verschijnt,
Bestendig als Gods woord.
Nog schittert ge in de zelfde kracht
In 't graauw der zwangre wolk,
Als, spieglend met uw eerste pracht
Op 't vlak der waterkolk.
En, zoo eene Eeuw op dwaasheên trots,
U onverschillig ziet,
Het hart eens Grijzaarts barst nog los
In dit gevoelig Lied.
1825.
|
|