De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Horatius dichthulde.Ga naar voetnoot*Daal, edele Kalliopé,
En drijf, ô Zangster, op mijn beê
Een steigrend lied uit stoute halmen;
Of, wilt ge, huw aan d' orgeltoon
Van uw betooverende galmen
De Cyther van Latones Zoon.
Is 't waar, Godes, verhoort ge my?
Of streelt me een zoete razerny?
Ik hoor, en in de lucht geheven
Gevoel ik my door 't zalig dal,
Op Zefirs donzen vlerk te zweven,
Langs murmlend bosch en waterval.
Eens strooiden me, als een speelschen knaap,
Verrast door achteloozen slaap,
De duiven van Diones wagen
Met lauwerloof en myrthengroen,
Daar beer en adder zich ontzagen
Het sluimrend wichtjen leed te doen.
De bergklif die me een rustkoets bood,
Appuuljes korenzwangre schoot,
En 't bosch dat wolvennesten broedde,
Beschouwden 't wonder met ontzag,
En 't moedig kind in Goden hoede,
Dat in 't gebladert' veilig lag.
| |
[pagina 251]
| |
Der Zanggodinnen eigendom,
Zwerve ik de heuvelketens om,
En klouter op de steile rotsen,
Geblakerd van de middagzon;
Of hoor de woeste strandgolf klotsen,
En rust aan Bajaas laauwe bron.
Uw heilgen reien ingewijd,
Godessen, mocht geen woeste strijd,
Geen slachtveld overstelpt met lijken,
Geens overwinnaars wraakgeweer,
Geen stortende eik my doen bezwijken,
Noch 't stormen van een buldrend meir.
Neen, met uw bystand aan mijn zij',
Doorkruisse ik zee en woesteny,
Gewillig, moedig, onbezweken,
Waar de ongestuime Bosfor woedt
Of 't brandend zand der Oosterstreken
Zich weigert aan d' onvasten voet;
Ja, streef naar 't onherbergzaam strand
Van 't vreemdlingslachtend Brittenland,
Waar zon en zonnespoor verdwijnen;
Doorwâ den halfbevrozen vloed,
(Ontrefbaar voor hun javelijnen,)
Naar Scythen, heet op paardenbloed.
Gy zijt het, die ons Legerhoofd
In 't veld der glorie moê gesloofd,
By de opgehangen oorlogsvanen,
De borst, in 't krijgsvuur lang verstaald,
In Pindus grot op zoete tranen
En Godenmelody onthaalt.
| |
[pagina 252]
| |
Gy boezemt zoete Vredemin
Zachtmoedigheid, VergevingGa naar eind1 in,
Gy doet in weldoen wellust smaken.
Wy weten 't, hoe de bliksemslag
Heel 't reuzenrot de ziel deed braken,
Ter wraak van 't hooge Godsgezag.
Gy, die 't ontstuimig wareldnat, -
Den loggen aardklomp, - 't nimmer zat
En aaklig rijk der schimmen, - Goden -
En woelziek sterfelijk geslacht -
Vereenigt onder uw geboden,
En 't al omvademt door uw macht:
Gy beefde, toen dat aardgebroed,
In opgezwollen overmoed
Met de armen om 't gebergt' geslagen,
Den Ossa van zijn wortel brak,
En op d' Olympus-top gedragen
Ten ladder wrocht naar 't starrendak.
Maar wat 's Tyféus; wat de kracht
Van Mimas, met zijn schoudervracht
Van opgeladen bergtopspitsen?
Wat Rhetus grimmig lijfsgevaart?
Of die zich tot een bondel flitsen
De stammen in zijn arm vergaârt!
Wat zijn zy? wat 's hun kracht, gespild
Op Pallas Egisvoerend schild? -
Wat poogt gy, Monsters zoo wanschapen?
Haast stort gy in verplettring neêr;
Hier stelt zich Mulciber in 't wapen,
Daar Juno, staatlijk in 't geweer.
| |
[pagina 253]
| |
En hy die Zijn onfeilbren boog
Nooit aflegt, 's warelds blinkend oog
Die de ongebonden blonde lokken
In rein-Kastalische ader wascht,
Van hemel-ambrozijn doortrokken,
Apollo, hand- en doelwitvast.
Geweld, met wijsheid ongepaard,
Stort in, door eigen wicht bezwaard:
Bedaarde kracht wint aan, en steigert.
De hemel haat het woest geweld
Dat menschlijkheid den toegang weigert,
En van verwaten hoogmoed zwelt.
Dit tuigt een Gyges, zoo geducht,
In elk' zijn borst ontwrongen zucht!
Hy, toegerust met honderd handen!
Dit tuigt Orion, die verwoed
Dianaas kuischheid aan dorst randen,
En 't aan haar jachtpijl heeft geboet.
Nog kermt het Aardrijk om heur kroost,
Dat ze, in den bliksem blaauw geroost,
Verzwelgen moest, ter Hell' gezonden:
En 't vuur dat Etnaas keel ontspringt,
Heeft nooit de kerkerrots verslonden,
Die 't Godbestrijdend ras bedwingt.
De gier, den dartlen lust ter straff'!
Van Tityus, laat nimmer af
't Hergroeiend ingewand te knagen;
En eeuwig zal, 't berouw ten buit,
Perithoüs de keten dragen
Die hem in duizend wrongen sluit.
1823.
|