De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe mensch.Ga naar voetnoot*Audax Iapeti genus -
Horatius.
Wie bestijgt die blaauwe bergen
Op dat houten waterpaard,
Met een brieschend zweet omstoven,
En ontplooit den krijgsstandaart?
'k Zie hem worstlen met de golven,
Duiken, rijzen, beurt aan beurt;
't Onweêr om zijn hoofd vergaderd;
De afgrond onder hem gescheurd.
Ja, daar splijt zy, spart zich open!
'k Zie het spalken van haar muil!
'k Hoor hare ingewanden rommelen
Met afgrijslijk doodsgehuil!
Hemel! een der stervelingen
Waagt zich op dat deinend pad,
Waar en lucht- en donderstorting
Mengelt met het stortend nat?
| |
[pagina 247]
| |
Ja, hy spot met lucht en baren,
Tuimelt op 't gevleugeld ros,
Van de moederkust der aarde
Op eene andre Wareld los.
Vruchtloos heeft Natuur het Westen
Door 't onmeetbre pekelveld
Van dit aardrijk afgesneden,
En met storm en nacht omkneld.
Hy doorbreekt dat vaste bolwerk,
Holt door 't matelooze ruim,
Barst door nacht en stormen henen,
Overdekt met zeegrijk schuim!
Dacht gy 't immer, gy vermetele,
Die u 't eerst by stillen stroom,
Op de holle schors dorst zeetlen,
Van een omgeworpen boom;
Daar uw broeders, aan den oever
In de zielsverbazing stom,
U de vlakte zagen klieven
Van den gladden waterkom,
En de roeispaan in uw handen
Klaatrend door het spieglend nat,
Van de zonnevonken gloeien
Aan den blaauwen kil ontspat?
Dacht gy 't, dat na weinige eeuwen,
Voortgerukt in bloed en wee,
't Nakroost zich op 't spoor der meeuwen,
Wagen zou aan volle zee?
De ijsselijke kloof doorwaden
Van de grondelooze kolk,
En haar overkant bezoeken
Naar een nieuwgeboren volk?
Daar hun vreemde donders voeren,
's Hemels tuighuis nagebootst,
En - de dood in de aders drinken,
Waar een andre middag roost?
Neen, gy dacht het niet, onnoozlen;
| |
[pagina 248]
| |
Maar het rustloos menschenbroed
Boort door allen weêrstand henen,
Opgezweept door 't bruischend bloed.
Ach! hoe zalig zou het wezen
By zijn akker, by zijn disch!
By dien zegen van het leven,
Waar de Hemel mild meê is!
Maar helaas! ontvlamd in de aderen
Van een roekelooze zucht,
Grijpt het immer wijd en wijder
Tart het afgrond, zee, en lucht.
Weinig was het, fiere rossen,
Woeste stieren, fel en wreed,
Onder 't zware jok te prangen,
En te maaien van hun zweet.
Weinig, 't ademtogend levenGa naar eind1
Zich te maken tot zijn prooi;
Aller spieren, tot zijn voedsel;
Aller deksel, tot zijn tooi!
Winden spant men in gareelen,
Dampen dwingt men in zijn band,
Tot zijn dienaars en gespelen,
Leidt en ment ze met de hand,
Hoofd- by hoofdstof moog zich belgen;
Dat zy bruissche, woel', of kook!
's Aardrijks rotsen leert men vloeien,
Ja, verdwijnen in den rook.
Vorst der aarde, hoe verheven
Praalt gy in dit lustgenot!
Alles knielt voor uwe wenken;
Alles buigt voor uw gebod! -
Wil! de bosschen worden meiren:
Zeën worden dorre grond,
De afstand krimpt, de starren naderen;
Vuur en water treedt in bond.
Steen krijgt leven door den beitel;
Linnen ademt door 't penceel;
Dieren-ingewand leert zingen;
Bergen rijzen door 't truweel.
| |
[pagina 249]
| |
Durf! de Boschleeuw slaat zijne oogen,
Duikend, neder voor uw blik;
En uw stem ontzet den arend,
Slaat de boschhyeen met schrik.
't Weerloos pluimdier zoekt bescherming
Aan uw boezem, op uw dak;
En het dankt u in zijn zangen
Van den groenen lindentak.
Spreek! de Winter strooit u rozen;
Zomer staat met ijs omschorst;
En der Lente muskadellen
Daauwen laving voor uw dorst.
Woestenyen worden beemden,
Paradijzen, wildernis;
Vlieten waatren dorre heiden,
Steigren op der bergen spits.
't Vuur des bliksems rukt gy neder,
Uit het dondertelend zwerk;
Achterhaalt komeet en dwaalster,
En beteekent hem zijn perk.
Waarom, trotschaart zoo vermetel,
Die wat om u is, gebiedt!
Waarom, schrandere aldoordringer,
Kent ge dan u-zelven niet?
Waarom zijt gy prooi van driften
Die gy-zelf niet onderscheidt?
Waarom, ja, gy God op aarde,
Zijt gy louter nietigheid?
1823.
|