De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHomerus.Ga naar voetnoot*Μηκέθ᾽ ἁλίου σκόπει
Ἄλλο θαλπνὁτερον
Ἐν ἁμέρᾳ φαεινὸν ἄστρον
Ἐρήμα; δἰ αἰθέρος.
Pindarus.
Roem' men my geen Ossianen! -
Op het ruim der Hemelbanen
Heerscht ééne ongelijkbre Zon.
Alles duistert voor heur stralen;
Welke starren om haar dwalen,
Zy is aller lichten bron.
| |
[pagina 235]
| |
Vruchtloos mag de Noordbeer klimmen
En der Nacht in de oogen glimmen;
Vruchtloos spuwt de Hondstar vuur.
Om hun luister uit te doven,
Heft Zy slechts het hoofd naar boven,
En herlevendigt Natuur.
Heerlijk die Meöonsche zanger,
Van verheven wondren zwanger,
Die ons ziel en zin ontvoert!
Welk een tooverkracht van woorden!
Welk een rijkheid van akkoorden!
Goud is 't, wat zijn hand beroert.
ô Hoe diep, hoe innig treffend,
ô Hoe geest- en moedverheffend,
Als Achilles gramschap bruischt!
Als de speer van Hektor blikkert;
Of de Trooische toortsvlam flikkert,
En door Grieksche kielen zuist!
Nu bevallig, dan verheven,
Doet zijn schildring harten beven,
Of zy lokt de wellust uit:
Waar hy, zee en kust doorloopend,
Polyfemus moordhol opent,
Of Kalypsoos grot ontsluit;
Altijd Schepper waar hy schildert,
Nimmer kruipend of verwilderd,
't Zij hy Helden schetst of Goôn!
Van het aaklig Rijk der schimmen
Zijn Olympus op te klimmen,
Alles straalt van 't schittrendst schoon.
| |
[pagina 236]
| |
's Aardrijks bodem splijt van 't stooten,
's Afgronds navel wordt ontsloten,
Als Neptunus drietand bonst:
En 't Heelal schijnt op te springen,
Als het Hoofd der Hemelingen
't Zwartgewenkbraauwd voorhoofd fronst.
't Lachjen der bedaauwde wangen,
Waar wy 't traantjen langs zien hangen,
Smelt ons 't hart voor Hektors Gâ: -
Raakt Jupijn door min aan 't gloeien,
De Ida zal van rozen bloeien,
De Ida wordt Idalia.
Welk aandoenlijk hartenstreelen
In 't eenvoudigst der tafreelen
Waar Natuur in aâmt en leeft;
Als Ulysses keert van 't zwerven,
En den trouwen hond ziet sterven,
Die hem aanziet, kent, en sneeft.
Woede en dolheid zelfs verschoonen
Op den weêrklank van zijn tonen,
Waar de menschlijkheid verbleekt.
't Hart verstijv' met bloed en ader!
't Eert d' ontzachbren Heldendader,
Als zijn arm de vriendschap wreekt.
Ja, om 't Gastrecht fel te wreken,
Weet hy de oorlogsvlam te ontsteken
Midden in de Kikkersloot.
Alles ademt nieuwe wonderen,
En, de Goden mogen donderen,
Brokgrijp is hun macht te groot.
| |
[pagina 237]
| |
Dartlen moog hy, boerten, spelen,
Vorschen of Trojanen kelen,
Alles vliegt hem van de hand.
Goden mag het Noodlot dwingen;
Meer vermogend is zijn zingen:
't Legt het Noodlot-zelf aan band.
Licht en kleuren om te malen
Schept hy uit de zonnestralen
Van zijn heldre Grieksche lucht: -
Fingals zanger kent geen weelde
Dan die 't koude maanlicht teelde/
Waar de Noordstorm joelt en zucht.
In zijn sombre nevelnachten,
In één onweêrsbui van klachten,
Drijft zijn kunst eentonig om;
En zijn altijd stroeve galmen,
Romm'len door de schrikdamp-walmen,
Met een aaklig windgegrom.
Altijd/ staal- op staalgeklater,
Altijd/ bruischend schuim en water,
Altijd/ moord en wapenschal,
Altijd/ siddring en gevaren,
Klinkt er uit zijn doffe snaren,
Galmt er door zijn leêge Hal!
Op de vleugelen der stormen,
Zetelt hy de onvleeschde vormen
Van zijn dooden, in de lucht:
Dampverschijnsels, bleeke schimmen/
Die den levende begrimmen,
Menglen ze aan zijn boezemzucht.
| |
[pagina 238]
| |
Ambrozijn noch nektarteugen
Mogen hun het hart verheugen,
Door een Huldgodes onthelmd:
Over 't gapen van de kolken,
Zwieren ze op de zwarte wolken,
Van het garstenbier bedwelmd.
Door een woesten geest gedreven,
Schijnt hy Satan na te zweven
Als hem Miltons zweepslag port,
Waar hy, tuim'lend naar beneden,
Wolk en mistdamp doorgegleden,
In des Helpoels diepte stort.
Neen, Homeer zij eer gegeven!
Altijd schittrend en verheven!
Maar behoede ons 't gunstig Lot
Voor de donkre Bardenzangen
Die in de onweêrnevels hangen,
Van een onbeschaafden Schot!
1821.
Naar het Fransch van le Brun.
|
|