De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Saffo en Alcéus.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 233]
| |
Alles heeft zich-zelf verloren.
't Honderdhoofdig Helgedrocht
Ligt ontketend in zijn krocht,
Met ter neêr gestreken ooren,
Vastgeboeid door 't maatgeluid.
Zelfs der Eumenîden slangen
Rusten van haar 't hoofd te omprangen,
Storten geenen zwadder uit.
Dan vergeet zich in 't verrukken
Zelfs Prometheus arendsbeet,
Tantalus versmachtend leed,
By 't vervoerend vingerdrukken:
En Orîons reuzentred
Weet van lynxen langs de bergen
Noch van Leeuwen op te tergen,
Door die tooverkracht verplet.
Dichtkunst, ô wat is uw tooveren!
Wat weêrstaat uw wonderkracht,
Die de rotsen-zelv verzacht? -
Plukt voor 's Dichters kruin geen loveren;
Duikt geen parels uit het diep!
Neen, met 's hemels starrenvonken
Moet die Godenschedel pronken,
Dien Natuur een Dichter schiep!
Maar die bloem der Godenzonen,
Grooter dan een Wareldvorst!
Waar, waar ademt thands zijn borst?
Waar is 't golven van zijn tonen?
Dichters, thands dien naam tot hoon,
Zwijgt! of leert uw cythersnaren
Met Alcéus grootheid paren
En met Saffoos teder schoon! -
| |
[pagina 234]
| |
Dierbre, schoon wy tonen kwelen
In een ruwer Noorderlucht,
Waar geen zoete Zefirszucht
De eens ontgladde borst mag streelen;
Zoo, van Oostergloed doorblaakt,
Onze saamgesmolten zielen
Van heur oorsprong niet vervielen,
Noch ons hart zich-zelf verzaakt;
ô Vereenen we onze klanken!
Toonen we aan het Vaderland
Hoe het echte Dichtvuur brandt
Ook in half gedoofde spranken! -
Klinkt mijn koopren keel te zwaar,
Meng uw zilvren stem daar onder;
En men hoor' Alcéus donder
Smelten met de Eöolsche snaar!
1820.
|
|