De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Rijkdom.Ga naar voetnoot*Wees rijk! Potozies zilveräderen
Met Peruus goud, Golkondaas schat,
En al wat Indus arm omvat,
Is 't vruchtloos in uw schoot te gaderen,
By 't geen de drokbebouwde zee
Op vloten aanvoert, ree' aan ree',
Of zwelgt in vratige ingewanden:
't Verheert de kille doodvrees niet,
Noch weert als 't wreede Lot gebiedt,
't Verdelgingsspook, ons aan te randen.
Weg, ijdle schatten! valsch bezit,
Waarnaar zich 't woelend hart verhit! -
Gelukkiger, de woeste Geten,
Die, zwervende op hun Wagenstad,
't Onmeetlijk Noord hun korenschat,
En 's aardrijks kreits hun woonplaats heeten!
Daar wroet, noch brengt men 't leven door
In de eenmaal opgeploegde voor,
Maar wisselt oogst en grondbetelen;
En jaar voor jaar, gaat de eigendom
Van hoofd tot hoofd, als reiende, om,
Dat elk in 't zelfde lot moog deelen.
Daar steekt het moederlooze wicht
Geen snoode stiefmoêr in 't gezicht,
Noch vreest den beker uit haar handen:
Daar trotst geen vrouw, op bruidschat fier,
Den zwakken man in 't huisbestier,
Noch schendt den heiligste aller banden.
Een hart, met oudrendeugd vervuld
| |
[pagina 230]
| |
Die d'aanblik zelfs geens vreemden duldt,
En kuischheids onverbreekbre wetten,
Zie daar de bruidschat dien zy brengt,
En waar zy 't schuldig bloed voor plengt,
Zoo ze ooit de reinheid mocht besmetten! -
Wie is hy die d' ontbonden moord
En burgertweedracht wenscht gesmoord,
En 't volk ten vader wil verstrekken?
Die toom' d' ontzinden overmoed,
En 't Nakroost zal, door hem behoed,
Zijne asch met zeegning overdekken.
Verstorven deugden doet men recht;
Aan levende is de haat gehecht,
Door dollen Nijd in 't hart ontstoken.
Helaas! waartoe elk droef beklag,
Ontbreekt de teugel aan 't gezag,
En wordt het misdrijf niet gewroken!
Wat baten Wetten zonder kracht
Wen zedelóósheid haar veracht! -
Geen sneeuwvlokkorst, geen zonnebranden
Schrikt de onverzade Hebzucht af;
Men streeft door 't opgesparde graf,
En slaat de woeste zee in banden.
Geen armoê (thands de wreedste smaad!)
Die alles doet en ondergaat,
Zal 't steile pad der deugd bewaren:
Zy vliegt ten spijt van wet en plicht
De Godheid-zelve in 't aangezicht,
Om 't alvermogend goud te gaâren.
Kom! plaatsen wy 't onnut metaal,
Gesteente, en al dien schitterpraal,
By d' oorlogsroof van vroeger tijden;Ga naar eind1
En laten wy 't verleidend tuig
Met daverend triomfgejuich,
Ten tempelschat, den Godheên wijden!
Of liever, werpen we al die buit,
Dien wortel waar 't verderf uit spruit,
Blijmoedig in den schoot der golven,
Indien ons 't hart waarachtig wroegt,
| |
[pagina 231]
| |
En onder 't wicht des jammers zwoegt,
Waarin we ons redloos zien bedolven!
Vergeefs is 't, blad of rank besnoeid: -
De kiem van 't kwaad moet uitgeroeid
In 't voedsel der begeerlijkheden; -
Een andere, een gestrenger tucht,
Bezielen met een zuivrer zucht,
En 't laf verweekt gemoed herkneden.
De jeugd, de hoop van 't vaderland,
Is voor geen arbeid meer bestand,
Noch durft het moedig ros bestijgen;
Maar siddert, waar m' in 't vrije veld
Den jachtstoet op de hielen snelt,
Om mann'lijk naar zijn aâm te hijgen;
Doch waakt, volleerd in vreemde vond,
De nacht by kaart en teerling rond,
Ten trots der krachtigste verboden,
Terwijl de vader schatten wint
Door 't plondren van zijn boezemvrind
En 't schaamtloos tergen van de Goden;
Om erfgoed, dat geen Nageslacht,
Geen dankbaar kroost, tot meester wacht,
Maar vreemden die zijn naam vervloeken.
Ach! groei 't bezit met zorg en pijn,
't Zal altijd iets te weinig zijn,
En de uitkomst is, naar meer te zoeken.
1820.
|