De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Wareld.Ga naar voetnoot*Stervelingen die door 't duister
In vooroordeels stalen kluister
Langs een pad vol dorens streeft!
'k Wil uw dwalingen verjagen,
En de mist uit de oogen vagen
Die uw ziel beneveld heeft.
Heel dit schouwspel, zoo betoovrend,
Al dat schoon, zoo zinverovrend,
Van een wareld zonder trouw,
Is slechts ijdle luchtvertooning,
Die het Misdrijf heeft tot woning,
Met Verveling, en Berouw.
Op dit heerlijkst der Tooneelen,
Dat u 't harte weet te ontstelen,
Is, wat schoonst in de oogen straalt,
Niets dan afgesleten doeken,
Nu verworpen in de hoeken,
Dan weêr voor den dag gehaald.
't Zacht en lieflijk uchtendroosjen
Blinkt en schittert voor een poosjen,
Maar verlept eer de avond naakt.
't Moge u treffen of behagen,
Alles voelt den loop der dagen,
Die het zoet tot walging maakt.
| |
[pagina 222]
| |
Moge een oog uw borst ontvonken,
Spoedig heeft het uitgeblonken;
't Voorhoofd fronst; de kaak verschroeit;
En de frissche blos der wangen,
Van een aaklig bleek vervangen,
Heeft als 't roosjen uitgebloeid.
Zoo u overdaad en weelde
't Hart een oogenblikjen streelde
De Afgunst hangt u straks aan 't kleed.
Of er schatten om u vlieten,
Straks is 't over met genieten;
Alle vreugd ontaart in leed.
Laster met haar addrentanden,
Tuk om braafheid aan te randen,
Overzwaddert heldendaân;
En haar listig sijfelblazen
Drijft een wareld, vol van dwazen,
Op uw roemrijk leven aan.
Vruchtloos zal uw boezemklagen
't Wreevlig Noodlot reden vragen;
Zwijg, en toon geen ongeduld!
Waar is 't voorrecht u gegeven
By den intred van dit leven,
Daar ge u op beroepen zult?
Naar Zijn wil en welbehagen
Deelt de Hemel heil en plagen:
Hoe men op Zijn goedheid pleit',
Hoop en uitzicht wordt bedrogen;
En 't heelal is louter logen,
Louter onbestendigheid!
| |
[pagina 223]
| |
Trots, den kop om hoog geheven,
't Voorhoofd door den spijt gesteven,
Mort en wrevelt tegen 't leed:
Beeld, hoe zwakke doemelingen
Worstlend aan hun keten wringen,
Die van geen verslappen weet!
's Levens vroege Lentedagen
Als zy 't jeugdig bloed doen jagen,
Nooden 't hart tot wulpsche Min.
Vluchtig zelf bedrog der zinnen!
Haast weet Staatzucht ons te winnen,
En neemt Liefdes zetel in.
Op de golving van het leven
In 't onzekere omgedreven,
Zinkt het noeste zelfbeheer
In de stuipen van ons woelen,
Of in 't sluimrend ongevoelen
Van de zelfverveling, neêr.
Waartoe zoo veel zielsverknagen,
Zorgen, wroeten, doelbejagen,
Waar ons 't voorwerp van ontschiet?
Stervling, ach! de Tijd heeft vleugelen!
Is zijn vaart niet in te teugelen,
Wees bedachtzaam, en geniet!
Ja, hoe snel hy mag vervlieten,
Leer elk oogenblik genieten;
Grijp zijn wufte luimen aan.
Smaak de vluchtige vermaken
Die hy kostloos geeft te smaken,
Eer zy onbemerkt vergaan!
| |
[pagina 224]
| |
't Stroo dat de armoê schaars mag dekken;
Transen die om 't welfsel strekken
Van Paleis en Koningsslot;
't Staat ten doel van 't zelfde Weder!
't Stort door d' eigen bliksem neder!
Lijden is des stervlings lot.
De eigen grond teelt uit zijn sappen
Brood en voedende eigenschappen,
Gif en dood, in 't groeizaam kruid;
't Is één schoot die weelde en kommer,
Lauwren- en olijvenlommer,
Deugd en wanbedrijf, omsluit.
Blijd en treurig wedervaren
Zwelgt het snel verloop der jaren,
In het zelfde vratig graf.
Alles sleept het meê ten gronde;
Alles heeft een laatste stonde;
Alles valt als bloesems af.
De eeuwge Bouwheer slechts dier wareld
Die voor ons gezicht zoo dwarelt,
Blijft onwrikbaar, onverrukt.
Stervling, leer Hem eer bewijzen,
Wien Natuur en Schepping prijzen,
Die lijdende onschuld wreekt, en straft wie haar verdrukt.
1820.
Naar 't Fransch
van Koning Fredrik den II. gevolgd.
|
|